|
![]() PLATO: DE ETHICA De ethica van Plato is, evenals die van de, tot een vorige generatie behorende wijsgeer Demokritos, eudaimonistisch, d.w.z. als het hoogste goed op aarde, als het doel, waar men in dit leven naar streven moet, wordt de gelukzaligheid, de eudaimonie geprezen. Maar ook Plato zoekt dit geluk, evenmin als zijn voorgangers, in zinnelijke genietingen; het redelijk inzicht in de eigenlijke waarde van de nagestreefde dingen, geeft ook bij hem in alle gevallen de doorslag. Bij het bepalen van de waarachtige goederen speelt, vooral in de dialogen van zijn rijpe mannenjaren, de Ideeënleer een hoofdzakelijke rol: alleen door in de geest te verwijlen in de wereld van de Ideeën, alleen door te leven in dit bovenzinnelijk, zuiver geestelijk rijk, kan de mens zich een blijvend en waarachtig geluk verschaffen. Tegenover de zinnelijke wereld neemt hij een wisselend standpunt in, al naar gelang hij haar in positief of in negatief verband beschouwt met de wereld van de Ideeën.
De mens, die het Hoge heeft leren kennen, heeft het onvermijdelijk lief en verlangt niets anders dan te klimmen. Nu heeft de ziel, voor haar geboorte, voor haar kluistering in het lichaam, de Ideeën geschouwd en lief gekregen, aan de dingen van de zintuiglijke wereld wordt de herinnering aan deze ideale beelden wakker, de liefde, de Eros ontwaakt in hem en dwingt hem tot stijgen naar de hoogte, naar de Ideeënatmosfeer. Zo neemt de Eros zijn uitgangspunt bij de zinnelijkheid, bij het stoffelijke, om zich stilaan, groeiend en louterend, meer en meer te vergeestelijken.
De eerste voorwaarde, de onvermijdelijke vooropstelling is de deugd. Ten opzichte van deze staat Plato in den beginne geheel op het intellectualistische standpunt van Sokrates: deugd is weten, ondeugd is onwetendheid, gebrek aan inzicht in het waarachtig goede. Wie het goede kent, kan niet dwalen; wie de Ideeën lief heeft, streeft naar het Goede; wie in de wereld van de Ideeën leeft, kan niet slecht zijn. In zijn Staat zet Plato dan zijn leer van de vier hoofddeugden uiteen: de wijsheid is de deugd van de rede (zij staat het hoogst), dan volgen de dapperheid, de bezonnenheid en de rechtvaardigheid.
De wijsgeer is de man, die het schouwspel van alle tijden en van alle bestaan bespiegelend gade slaat en daardoor zichzelf bevrijdt van alle hartstochten en onedele verlangens. Hij heeft de moeilijke opgang volbracht uit de duistere holte van het schijn-weten, waarin het overgrote deel van de mensheid huist, waarin zij slechts de schaduwen van de ware werkelijkheid aanschouwt. Edoch, leven, wordt door Plato, tevens nadrukkelijk op de sociale taak van de wijsgeren, op hun werk voor het praktische leven gewezen. Zij moeten telkens opnieuw in de holte afdalen om hun medemensen, zelfs tegen hun wil, op de weg naar het licht van de waarheid en van de ware werkelijkheid te geleiden.
|