|
![]() PLATO: DE GROT Het kernstuk van Plato's filosofische overtuigingen vormt de Ideeënleer. In zijn vroegst geschreven dialogen betekent Idee enkel: de gemeenschappelijke verschijningswijze van de onder eenzelfde begrip behorende enkele voorwerpen. Het woord Idee was dus aanvankelijk niet veel meer dan een beeldende uitdrukking voor een algemene begripsinhoud. In de loop van Plato's geestelijke ontwikkeling heeft zich dan deze zuiver logische betekenis, - te beginnen met het Symposion wordt dit duidelijk merkbaar, - in een ontologisch metafysische opvatting geëvolueerd. Plato is van toen af de Idee gaan hypostaseren, d.w.z. het 'begrip', de Idee werd voor hem substantie. Het werd van een onwezenlijk product van een denkproces tot een hoogst-werkelijke wezenheid, waaraan de enkele voorwerpen hun aanzijn en hun wezenlijke eigenschappen te danken hebben. De Ideeën werden aldus tot principes, tot beginselen
van het Zijnde. Zij vormden een wereld van Zijn tegenover een werkelijkheid van schijn, van uit de bovenzinnelijke wereld heersten zij over de verschijnselen van de wereld der zintuigen. Deze ontologische, wezen, zin en betekenis aan de enkele dingen schenkende, werkzaamheid van de Ideeën, trad reeds duidelijk in zijn Staat te voorschijn, vooral ten opzichte van de Hoogste Idee, de Idee van het Goede, die hij daar in haar werkzaamheid in de bovenzinnelijke wereld vergelijkt met die van de zon voor de zinnelijke wereld, - die dus de bron van alle werkelijkheid en wezen is. En toen later, in de Sophistes, de Ideeën direct vergoddelijkt werden, heeft Plato zelfs een gehele hiërarchie van Ideeën-goden trachten te scheppen. Maar al werd, in het verloop van Plato's denken, de Idee uit de zuiver logische in de ontologische sfeer van het eeuwig-zijnde geheven, al werd zij van een niet-wezenlijk begrip tot een wezenlijke werkelijkheid, zo bleef zij toch, van de aanvang af reeds, principieel van een andere, zinnelijk waarneembare dingen onderscheiden, doordat zij ruimte- en tijdloos is, doordat zij bestaat vrij van alle beperking en relativiteit. Al geven dus de Ideeën het aanzijn aan de dingen, als eeuwige waarheden zijn zij absoluut verschillend van de steeds veranderende, steeds tussen zijn en niet-zijn zwevende, onvermijdelijk vergankelijke dingen; zij alleen zijn waarachtig zijnd, 'zij bestaan op en voorzichzelf, enig en eeuwig onveranderlijk' zoals het in het Symposion heet.
Wat eigenlijk weer vanzelf spreekt, gezien de absolute afhankelijkheid der dingen van de Ideeën. Dienovereenkomstig wordt dit verband door Plato op tweeledige wijze begrepen, al naardien hij zich op het standpunt van de Ideeën of op dat van de dingen plaatst. De ene keer spreekt hij van een 'deelhebben' van de dingen aan hun Idee, de andere keer van een 'tegenwoordig-zijn' van de Idee in de dingen. Een andermaal heet de Idee het 'oerbeeld' en zijn de dingen de afgietsels of nabootsingen daarvan. Al deze verschillende opvattingen omtrent het verband van ding en Idee lopen in Plato's uiteenzettingen parallel met elkaar, in zijn dialoog Parmenides worden zij zelfs uitdrukkelijk met gelijk recht naast elkander gesteld, zodat het geen zin heeft de voorrang van de een boven de andere te willen vaststellen. Plato kan over dit verband niet anders dan in beelden spreken, en elk beeld is even goed en even onvoldoende als het andere.
Van de vergankelijke dingen zijn zij onderscheiden door hun onvergankelijkheid en door hun eeuwige geldigheid, eigenschappen die zij daarentegen met de Ideeën gemeen hebben. Van deze echter verschillen zij door hun zintuiglijke waarneembaarheid, hun aanschouwelijkheid en hun oneindige herhaalbaarheid, waardoor zij weer in de nabijheid van de stoffelijke dingen rukken, daar de Ideeën onzichtbaar en absoluut enig in hun soort zijn. Doch de onschatbare methodische betekenis van de wiskundige 'dingen' wordt onmiddellijk duidelijk, wanneer men zich de strevende ziel voorstelt, die uit de lage regionen van de zinnelijkheid wil opklimmen naar het rijk van de eeuwige Ideeën. Het hogere kan hier niet met een sprong worden bereikt; de ziel is gewend in duisternis te dwalen, het felle licht van de Ideeën zou haar plotseling kunne verblinden, zij dient te worden voorbereid, zij moet zich wennen in een opstijgende reeks van lichtfasen, evenals iemand die uit het duister in een lichte kamer komt zich langzaam aanpassen moet. Onovertreffelijk schoon heeft Plato deze situatie bij de aanvang van zijn zevende boek van zijn Staat geschilderd:
- 'Dat alles heb ik in mijn verbeelding voor me.' Stel U nu verder voor, dat er zich langs die muur mensen met beelden van mensen bewegen, en verder ook met dieren van steen en van hout, kortom allerlei voorwerpen, die boeven de muur uitsteken.Zoals het nu gewoonlijk gaat, zijn er enkelen van die voorbijgaanden, die spreken, anderen , die zwijgen.- 'Vreemd is het beeld, waarvan ge spreekt en vreemd zulk soort van gevangen.' - En toch lijken zij precies op ons. Want, vooreerst, gelooft ge, dat zij van zich zelf of van anderen ooit iets anders gezien hebben dan de schaduwen, die door het licht op de muur van het hol, die zich vlak tegenover hen bevindt, worden teruggekaatst? -'Hoe zouden zij, die toch hun gehele leven genoodzaakt zij hun hoofd onbeweeglijk te houden, ooit iets ander dan schaduwen kunnen zien?'En wat zien ze nu van de dingen, die voorbijgedragen worden? Niet eveneens een schaduw? - 'Natuurlijk.' En als het nu eens mogelijk was, dat ze met elkaar konden spreken, gelooft ge dan niet, dat zij op hun manier aan de dingen, die zij zien voorbijgedragen , een naam zouden geven? - 'Ja, dat moeten ze wel.'
- 'Dat moet bepaald ook zo zijn.' Ga dan nu eens na, wat hun wel zou overkomen, als men hen zou bevrijden van hun boeien en genezen van hun begoocheling, indien n.l. inderdaad voor hen de mogelijkheid daartoe zou kunnen bestaan. Zo nu eens een van hen van zijn boeien bevrijd en plotseling gedwongen werd zich op te richten, zijn hoofd om te draaien, naar voren te komen en in het licht te zien, en verder door dit zien pijn leed en door het verblindend licht niet eens goed naar die dingen kon zien, waarvan hij tot nog toe slechts de schaduwen aanschouwd had, - wat meent ge wel, dat zo iemand hem zou antwoorden, die tot hem zei, dat hij, toen hij nog in dat hol was, slechts schijnbeelden had gezien? Verder, dat hij nu een weinig dichter bij het zijnde gekomen was en dichter bij de dingen, die meer wezenlijk zijn, dan die uit het hol, en daarom veel helderder alles kon zien? Zoudt ge dan niet denken, dat hij in twijfel zou geraken en menen, dat de dingen, die hij in zijn hol gezien had, meer wezenlijk waren, dan wat men hem pas had getoond? - 'Zeer zeker.' En natuurlijk, als men hem dwong in het licht zelf te zien, dan zouden zijn ogen hem pijn doen; hij zou ze gauw afwenden en ze weer naar die dingen richten, waarnaar hij wel kan kijken, en menen, dat deze laatste werkelijk duidelijker zijn dan wat men hem pas had laten zien. - 'Dat is zo.'
-'Dat spreekt vanzelf.' En ten allerlaatste dan, geloof ik, zou eerste de zon zelf kunnen bekijken; ik bedoel niet in het water, maar ook niet een weerkaatsing daarvan op een aan de zon vreemde plaats, maar ik bedoel, dat hij de zon zelf op haar eigen plaats (aan 't uitspansel) zou kunnen beschouwen en zien, hoe hij er uitziet. 'Dat kan ook niet anders.'
|