|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS PLATO: DE WERKELIJKHEID VAN DE IDEEËN Wat echter is nu eigenlijk dit bovenzinnelijk iets, dat niet in klanken waargenomen, toch aan deze klanken zin geeft? Dat niet in de figuren van de meetkunde geheel verwerkelijkt, toch aan deze figuren kan worden gedemonstreerd? Wat is dat voor een werkelijkheid, waarin geen 'ledematen', geen stoffelijke dingen zich bewegen, wat is dat voor een geestelijk rijk, waar gene 'bedoelingen' thuis horen, die aan deze bewegingen, deze menselijke handelingen eerst hun zedelijke zinvervulling verlenen? In welk gebied toch behoort de onzichtbare staat, die van uit een bovenzinnelijke wereld over het lot en het leven van de enkeling beschikt? Het is de werkelijkheid van de Ideeën, van het bovenzinnelijke Ideeënrijk. De eigenlijke vraag, die bij alle deze beschouwingen voorzat, was in de grond geen andere, dan de vraag naar de verhouding van het enkele, concrete ding tot zijn algemeen begrip, zijn eigenlijke wezenheid, tot het ideële geheel, waarvan het slechts een concrete specialisering is (zo: de verschillende woorden, uitdrukkend eenzelfde begrip; zo de verschillende woorden, uitdrukkend eenzelfde begrip; zo de verschillende in het zand getekende cirkels, benaderend de ideële cirkel, zoals in de definitie van dit begrip gemeend; zo de enkele mens tot de algemene mens, d.i. de Staat; zo de enkele handeling in haar verband met het Goede). Bestonden deze algemene, eeuwig-vaste Ideeën niet, dan ware de ganse werkelijkheid een reusachtige fantasmagorie, één droombeeld van onwerkelijkheid, waarin alles voortdurend wisselde, veranderde, zonder dat iets blijvends, iets bestendigs, iets van waarheid overbleef. Dan zouden wij in een wereld van dwarrelende schaduwen leven, zonder dat wij iets van hun 'Vanwaar?' en hun 'Waarheen?' en hun 'Waartoe?' begrepen. Van kennis, waarheid, wetenschap zou dan geen sprake kunnen wezen. De wereld van de waarneembare dingen, de werkelijkheid der ervaring blijkt echter, naarmate wij dieper in haar doordringen, naarmate wij grondiger haren samenhang, haar structuur leren kennen, een wereld te zijn, die niet zo onafhankelijk en zelfgenoegzaam voor zich bestaat, maar overal en bij elke gelegenheid wijst op een ander wereld, die geheel buiten deze zinnelijk-zichtbare staat, een andere, zuiver geestelijke wereld, die aan de werkelijkheid eerst zin en samenhang, richting en bedoeling geeft. De enkele dingen in deze ervaringswerkelijkheid zijn als zodanig minderwaardig en onvolmaakt ten opzichte van die Idee, waarnaar zij heen wijzen en waaraan zij deelhebben, inzoverre zij van deze Idee hun wezenheid ontvangen. In elk oordeel, dat wij ons op grondslag van een waarneming, een ervaring vormen, behoren het onderwerp en het predikaat als het ware tot twee verschillende werelden: de werkelijke en de ideële. Het onderwerp duidt op een zinnelijk waarneembaar ding, een dàt-daar, dat wij met de vinger kunnen aantonen; het predikaat daarentegen drukt een 'betekenis' uit, d.w.z. een iets, dat zelf niet onmiddellijk kan waargenomen worden. Zo de mathematische 'gezegden': gelijk of ongelijk, groot of klein; zo de ethische: goed of kwaad, rechtvaardig, onrechtvaardig; de esthetische: schoon en lelijk; de technische: bruikbaar en onbruikbaar. Al deze begrippen wijzen boven de werkelijkheid uit, naar het Rijk van de Ideeën. De Ideeën zijn dan ook die gedachtevormen, die zelf niet tot de werkelijkheid der verschijnselen behorend, aan al deze verschijnselen, de grond, het wezen van hun Zijn verlenen; zij zijn het, die aan de dingen (de woorden, de figuren, de handelingen, etc.) de zin, de 'betekenis' verlenen. Deze dingen zelf, woorden zowel als handelingen, komen en vergaan, veranderen voortdurend, de zuiver geestelijke betekenissen', 'bedoelingen' blijven eeuwig onveranderlijk aan zichzelf gelijk. Het zijn constante grootheden, waaraan wij ons in onze oordelen, die naar blijvende waarheid streven, als vaste rustpunten, als zekere ankerplaatsen in de maalstroom van vergankelijkheid en veranderlijkheid, kunnen vastklampen. Aldus scheidt zich het Rijk van de Ideeën van de wereld der verschijnselen, scheidt zich het Zijn van de waarheid van het Zijn van de ervaarbare, ruimtelijk-tijdelijk bestaande dingen. Beide werelden zijn van elkaar gescheiden - en toch staan zij in een onverbrekelijk, noodwendig verband met elkaar, inzoverre het afgeleide, d.i, de ervaarbare wereld, indien men haar wil begrijpen, op hare gronden, hare oorzaak dient betrokken te worden. Het eindige ontvangt zijn zin van het Absolute, het ding van de Idee; Gever en nemer, hoewel tot een geheel verschillend milieu behorend, zijn op het ogenblik van de schenking innerlijk met elkaar verbonden.
|