|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE PLATO: DEUGD In het rijk van de Ideeën bekleedt
de Idee van het hoogste Goede de centrale plaats. Zij is in zekere zin de Idee van de
Ideeën, het hoogste Goede, boven al het andere geplaatst als zijn opperste doel. Het is het einddoel van het Heelal. 'De
zon, zult gij dunkt mij zeggen, verleent aan het zichtbare niet alleen het vermogen gezien
te worden, ofschoon zij zelf het worden niet is... Op dezelfde wijze nu, zeg ik, komt
voor het volstrekt werkelijke niet alleen zijn kenbaarheid van de zijde van het Goede,
maar het heeft ook zijn Zijn en zijn wezen daarvandaan: het Goede immers is zelf niet het
Zijn, maar nog aan gene zijde van het Zijn in waardigheid en in vermogen.'
De ethiek van Plato volgt uit de
verbinding van deze Idee van het hoogste Goede met zijn voorstelling dat de onsterfelijke
ziel datgene in de mens is, waardoor hij deel heeft aan de wereld der Ideeën. Het doel van de mens is zich in het
bezit van dit hoogste Goede te stellen door zich boven de zinnelijke wereld te verheffen. Lichaam en zinlijkheid zijn de boeien
die ons dit verhinderen: Het lichaam (is) het graf (van de
ziel), zoals de kortste formule van Plato hiervoor luidt. Deugd is de toestand van de ziel,
wanneer zij dit doel benadert. Deugd is - evenals bij Sokrates -
slechts dan werkelijk deugd, wanneer zij op inzicht gebaseerd is. Daaruit volgt dat zij leerbaar is. Plato gaat in zijn leer aangaande de
deugd boven Sokrates uit, doordat hij het algemene begrip deugd in vier hoofddeugden
ontleedt. Het zijn wijsheid, dapperheid,
bezonnenheid, gerechtigheid.
De eerste drie corresponderen met de
bestanddelen van de ziel: wijsheid is de deugd van de geest, dapperheid is de deugd van de
wil. De derde deugd, die wij met
bezonnenheid weergaven, is daarmede slechts onvoldoende gekenschetst. Het Griekse woord sophrosyne duidt op
de evenwichtigheid, het vermogen om tussen genot en ascese, tussen gestrengheid en
toegeeflijkheid het juiste midden te houden, dus op die edele houding in het uiterlijk
optreden, die even ver van platte vertrouwelijkheid als van een afstotende kilheid
verwijderd is. De gerechtigheid tenslotte omvat alle andere deugden: zij bestaat juist in de harmonische verhouding van de drie functies van de ziel en de daarmede samenhangende deugden.
|