|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS PLATO: IDEEËN-LEER Alle voor sokratici hebben naar het Zijnde gevraagd en allen hebben zij er een bepaling aan gegeven. Plato, die de verschillende, elkaar tegensprekende bepalingen voor zich had, boorde dieper en stelde zich de vraag: moet men niet vooraf zeker weten, wat men onder het Zijnde verstaat, voor men kan zeggen in hoeveel en in welke delen het uiteenvalt? Kan men de eigenschappen van het Zijnde vaststellen, voor men weet wat het Zijnde zelf is? Met de stelling van zijn vraag in deze vorm stijgt Plato niet alleen boven de voorsokratici, maar ook verre boven Sokrates uit. Weliswaar, ook Sokrates had gevraagd: wat is dapperheid, wat is bezonnenheid, wat is de gerechtigheid, wat is het goede? Ook Plato vraagt aldus, doch naast al deze afzonderlijke vragen, stelt hij nog de ene centrale vraag: wat is het Zijnde zelf? Reeds het Zijnde, waar Sokrates van sprak en waar hij onvermoeibaar naar vorste (zo het Zijn van de dapperheid, de bezonnenheid, het goede, etc.), was dus niet het Zijn van de dingen, zoals deze ons gegeven zijn in tijd en ruimte, het was een Zijn van begrippen, die voor ons zieleleven, voor ons geestesleven in 't algemeen betekenis hebben. Zo vraagt thans ook Plato met volle bewustzijn: eerst naar de betekenis, dan naar het Zijn. Zo richt de belangstelling van onze wijsgeer zich eerst middellijk, namelijk door middel van de 'betekenissen', op de wereld van het Zijn, van de dingen, op de kosmos. Hijzelf heeft de rechtvaardiging van deze schijnbaar omslachtige methode gegeven in zijn Phaidoon: Ik meende op mijn hoede te moeten zijn, dat mij niet hetzelfde wedervoer als mensen, die een zonsverduistering bijwonen en met hun oog volgen. Want het komt wel voor, dat enkelen hun ogen bederven, als zij niet in het water of iets dergelijks haar spiegelbeeld beschouwen. Voor iets van dien aard maakte ook in mij bezorgd en ik vreesde, dat ik geheel en al verblind zou worden van de ziel, door naar de dingen met mijn ogen te staren en te beproeven hen met elk mijner zintuigen te beroeren. Ik meende dan, tot de verstandelijke redeneringen (de betekenissen, de begrippen) mijn toevlucht te moeten nemen en daarin de waarheid over het Zijnde (de dingen) te moeten beschouwen. Maar misschien is mijn vergelijking toch niet helemaal juist. Want ik geef volstrekt niet toe, dat hij, die in de redenering de dingen beschouwt, hen meer in beelden ziet, dan hij, die hen in de zichtbare dingen beschouwt.
|