|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS PLATO: DE ZIELSLEER Maar wordt, wanneer wij de werkelijkheid van de Ideeën op deze manier begrijpen, niet hun absoluutheid, hun wezenlijkste kenmerk te niet gedaan? Is de Idee als geestelijke vorm niet tevens een subjectieve, dus menselijk-relatieve vorm? Immers de 'betekenis', de 'bedoeling' van de Ideeën, wijst weliswaar boven de wereld van de verschijnselen uit, maar wijst zij niet tevens naar de mens en zijn subjectiviteit, daar zij toch eerst ten opzichte van diens denken en begrijpen iets betekenen en bedoelen? Wordt dan niet weer de mens de maat van alle dingen, gelijk bij Protagoras, en is dus het Zijn van de Ideeën 'voor en op zichzelf' louter een hersenschim? Ook dit gevaarlijk misverstand ten opzichte van de Ideeën heeft Plato ingezien en herhaaldelijk legt hij er de nadruk op, dat de Idee nooit anders dan door het zuivere denken, als algemeen menselijke geestesfunctie opgevat, kan worden begrepen; gezicht en gehoor daarentegen kunnen de mens geen waarheid schenken; zo Plato in Phaidoon:- En daarom lijkt het, o Simmias, aan de grote menigte der mensen, dat hij, wie niets van dergelijke dingen genot geeft en die geen deel aan hen heeft, niet waard is te leven; maar dat heel dicht aan dood-zijn reikt de man, die zich niet bekommert om de lusten, die door het lichaam heen ons bereikt. - Gij zegt de volle waarheid.- Maar hoe staat het dan met de verwerving van de waarheid? Is het lichaam een voetstoot of niet, wanneer men het bij het zoeken daarnaar als speurgenoot met zich meeneemt? Ik bedoel bijvoorbeeld het volgende: Heeft gezicht en gehoor voor de mensen wel enige waarachtigheid? Of zijn maar praatjes-voor-de-vaak, ook van de dichters, diergelijke beweringen, die zij ons aldoor houden, dat wij met nauwkeurigheid noch iets horen noch iets zien? Toch, als van de lichamelijke waarnemingen deze niet nauwkeurig en niet zeker zijn, zijn de andere het dan niet wellicht; want alle zijn zij wel gebrekkig. Of vindt gij van niet? - Neen, bepaald van wel. - Wanneer derhalve beroert de ziel de waarheid? Wanneer zij immers in gezelschap van het lichaam iets tracht te onderzoeken, dan wordt zij, dat is duidelijk, daardoor misleid.- Gij spreekt de waarheid.- Wordt derhalve niet, zo ergens anders, in het denken iets van de waarheid openbaar? En denkt zij misschien dan het schoonst, wanneer niets van deze dingen haar hindert, noch gehoor, noch gezicht, noch pijn, noch enige lust, maar wanneer zij zoveel mogelijk op zichzelf komt te zijn en het lichaam aan zijn lot overlaat en, zoveel zij kan, daar geen deel aan neemt en er niet mee in aanraking is en dan naar de waarheid reikt? - Dat is zo. - Schat derhalve ook daarbij de ziel van de wijsgeer het lichaam niet ten zeerste waardeloos en vlucht er vandaan en zoekt op-zich-zelf alleen te zijn? - Dat is helder! - En verder: beweren wij dat het begrip rechtvaardig iets bestaands is of niets? En het begrip schoon en het begrip goed?Maar hebt gij wel ooit een van deze dingen met uw ogen gezien? - Geenszins. - Maar hebt gij met enige andere der door het lichaam heengaande waarnemingen hen beroerd? Ik bedoel alle dingen als grootte, gezondheid, kracht, in een woord het wezen van de gezamenlijke overige dingen, wat elk afzonderlijk eigenlijk is. Wordt door het lichaam heen (door de zintuigen) hun waarachtigste wezen aanschouwd? Of is het er zo mee: wie van ons zich toelegt om het wezen van elk ding afzonderlijk, waar hij zijn onderzoek naar doet, meest en nauwkeurigst met de gedachte te doorgronden, zal die wel het naast komen tot de bewustwording van elk afzonderlijk? - Volslagen zo. - Daarom: wanneer wij ooit iets zuiver willen weten, dan moeten wij van ons lichaam (onze zintuigen) bevrijd worden, zodat wij met de ziel-zelve en dingen-zelve (de Ideeën)aanschouwen. Zo vloeit in bovenstaand gesprek Plato's Ideeënleer vanzelf in zijn zieleleer over. Ten opzichte van deze blijft onze wijsgeer geheel in de ban van de wijsgerige en voornamelijk de religieuze overlevering bevangen. Zijn dualistische scheiding van lichaam en ziel, zijn gedachten over het vóór-bestaan en de voort-duur van de laatste, zijn schilderingen van het generzijds en van het dodengericht; dit alles vindt men tevens in de Griekse mysteriegodsdiensten terug, die wij reeds bij Pythagoras en Empedokles leerden kennen. Het is het voorhanden-zijn van de ziel, van het ziel-lijke in de mens, dat het Plato mogelijk maakt op redelijke wijze rekenschap af te leggen over het bestaan van de wereld en de mensheid, van de Ideeën en werkelijkheid en toch de dwaalleer te vermijden van de 'twee werelden' (de ideële en de reële), een dwaalleer, waarin, naar hij in de Sophistes uiteenzet, de vrienden van de Ideeën al te gemakkelijk vervallen en omgekeerd verkrijgt het zielsbegrip eerst door bemiddeling van de ideeënleer een vast omschreven inhoud. Ziel en Idee staan aldus bij Plato in een merkwaardige correlatie. Ten opzichte van het zielebegrip kan men bij Plato drie verschillende opvattingen onderscheiden. 1. de ziel wordt wordt als een soort substantie, als een ding beschouwd, dat weliswaar scherp onderscheiden van alle stoffelijke dingen, toch met het stoffelijk lichaam verbonden is. 2. de ziel is de bewegende kracht in alle dingen. 3. de ziel is uitdrukking van de persoonlijkheid, van het zelfbewustzijn. Deze drie opvattingen heeft Plato in drie perioden van zijn denkvermogen doorgemaakt, doch in zijn rijpste werken is al het mythologische uit zijn zielsbegrip geweken; het zielevraagstuk is voor hem geworden tot het vraagstuk van de ik-heid, van het zelfbewustzijn als een eenheid, als een geheel. Dat de ziel nooit een aggregaat, een som van zintuiglijke ervaringen zijn kan, dat is de fundamentele gedachte, die een dieper begrijpen voorbereidt: - Denk eens na: welk antwoord is juister? Te zeggen, dat het de ogen zijn, die zien, dan wel of zij het middel zijn waardoor wij zien, te zeggen, dat het de oren zijn, die horen, of dat zij het middel zijn, waardoor wij horen? - Dat zij slechts middel zijn natuurlijk. - Inderdaad. Want het ware toch vreemd, dat in ons veelvuldige waarnemingen naast elkander lagen, alsof wij houten paarden waren, en dat dit alles niet in één enkelen vorm samenhing, men moge dien vorm nu 'ziel' of anders noemen, door dewelke wij alsdan, doordat wij de zinnen als werktuigen gebruiken, als het waarneembare gewaarworden. (Theaitetos). Zo worden de zintuigen, zo het gezicht, het gehoor, de taal de organen van de waarneming, terwijl de daad van het waarnemen zelf aan iets voorbehouden blijft, dat zelf niet-waarneembaar is: het waarnemende bewustzijn, het kennende subject. Op deze manier heeft de ziel niet alleen hare taak, maar ook haar 'bedoeling' en haar 'bedoeling' en haar 'betekenis' gekregen, dit wil in andere woorden zeggen: ook zijzelf is door ons thans als een Idee begrepen. Doch thans treedt opnieuw het vraagstuk van de subjectiviteit en daarmede van de relativiteit beheersend naar de voorgrond. Mijn zielsinhoud, mijn bewustzijn is geen twee ogenblikken volledig aan zichzelf gelijk. Niet alleen in de wereld van de verschijnselen is alles aan verandering onderworpen, ook in het menselijk zieleleven heerst een voortdurend veranderen, zoadat men ook hier zeggen kan: alles vloeit. Wat de gezonde aangenaam is, kan diezelfde persoon, als hij ziek is, het leven kosten; wat mij thans koud voorkomt, kan mij morgen warm toeschijnen; zoet kan bitter gaan smaken, hoog kan laag gaan schijnen, groot kan klein blijken, enz. In deze wereld van 'worden', waarin elk ogenblik het volgende als het ware opvreet, is noch voor een volstrekte eenheid van het waargenomen voorwerp, noch voor een absolute eenheid van het waarnemende subject plaats. Doch uit deze negatieve vaststelling trekken wij de positieve consequentie, dat, inzoverre van een eenheid van het subject, van het Ik kan gesproken worden, dit slechts op gronden en criteria kan geschieden, die niet aan deze wereld der verschijnselen zijn ontleend. En hier volgt dan weer bij Plato dezelfde gedachtegang, die wij reeds herhaaldelijk tegenkwamen; de enkele waarnemingen zouden zonder verbinding in onze geest naast elkander liggen, 'alsof wij houten paarden waren', dat wat hen allen tot de eenheid van de kennis, van het begrijpend kennen der buitenwereld samenvat, is de ziel, die zelf geen waarneming is, die zelf niet kan waargenomen worden, die bovenzinnelijk is en tot de wereld van de Ideeën behoort. Met andere woorden: de ziel, thuishorend in het rijk der Ideeën, is de verzamelplaats van de Ideeën, inzoverre zij zich in het menselijk kennen openbaren.
|