|
![]() PLOTINOS: DE ZIELSLEER Als zijnde geheel gespeend van de invloed van het Ene, het Goede, is de stof het beginsel van het boze. Waarom werd dit boze echter geschapen, waarom moesten het kwaad aldus in de wereld komen? Heeft de schepper, d.i. het ziellijke daaraan de schuld? Niet op directe wijze. De ziel beschikte over energie, dus moest zij van nature werken. De ziel echter kon haar streven naar werkzaamheid, naar gebruik van haar krachten, die zij bezat door haar afstamming van de Geest, niet bevredigen, zonder voor de noodzakelijkheid te staan, zulk minderwaardig substraat, de stof te produceren. Natuurlijk mag men hier evenmin deze laatste emanatie, deze vorming van de stof door de ziel, als een in tijd en ruimte zich afspelend proces opvatten. Enkel om te verduidelijken en aanschouwelijk te maken, zegt Plotinus, verdelen wij deze gehele kosmoswording begripmatig in 'vroeger' en 'later'. Deze bepalingen hebben echter een zuiver logische, geen ontologische zin.
Het is veeleer een in de eeuwigheid, in tijdeloosheid en ruimteloosheid zich afspelend proces, dat wij slechts om het te kunnen begrijpen in drie opeenvolgende stadia uitdrukken. Hiermede bestrijdt dus Plotinus indirect de mogelijkheid van een wereldaanvang en een wereldondergang. Ook de zinnelijke, stoffelijke wereld is in haar geheel eeuwig, al zijn hare delen zonder uitzondering alle vergankelijk. Waar tot nog toe van de ziel gesproken werd, was het ziellijke in 't algemeen, de wereldziel gemeend. Aan deze nu kan men, zoals wij reeds zagen, ingevolge hare beiderzijdse gebondenheid twee aspecten onderscheiden. Van de ene kant staat zij in verbinding met de geest, is zij dus een intelligiebel wezen, dat van de Geest de eeuwige ideeën overneemt; van de andere kant is zij de stoffelijke wereld toegekeerd, welke zij vormt naar het voorbeeld van gene ideeën. In deze vorm heet zij natuur en werkt zij zonder bewustzijn. Doordat aldus de ziel dit lagere (de stof) naar het voorbeeld van het hogere (de ideeën, de Geest) schept, is zij de oorzaak, dat de kosmos wordt een groots en levend Geheel, doch tevens, dat in elk ding microkosmisch de ganse Makrokosmos bestaat. Zij is het ene in de vele, 'vergelijkbaar met de vele afdrukken van een zegelring, die alle hetzelfde weergeven en vermenigvuldigen.' De ziel is de gemeenschappelijke band, die alle trappen van het leven, van de hoogste tot de laagste, (kosmos, gesternte, daimon, mens, dier en plant of stoffelijk ding omvattend), verbindt, maar niet alleen deze trappen, doch tevens alle wezens van eenzelfde soort. Daardoor is de ziel, het ziel-lijke de bron van de 'sympathie' van alles voor alles:
De enkele zielen zijn in de wereldziel vervat; zij zijn in werkelijkheid niet anders dan de ideeën, die de wereldziel bij haar ontstaan van de Geest overnam. In de menselijke ziel, die een spiegelbeeld (zij het dan ook een onvolmaakt) van de Geest, de Nous is, zijn de ideeën gelijk de 'kiemkrachten', de ons reeds van de Stoïcijnen bekende logoi spermatikoi, die in de materie werken en scheppen.
Daarom vertoont zich in de natuur bij de verschillende wezens, hier een grotere, daar een geringere hoeveelheid van zielenkrachten. De wereldziel zelf blijft daarbij volstrekt ongedeeld, immers: zij is niet in de ruimte, das ook niet ruimtelijk deelbaar. Op dit wezenskenmerk van innerlijke ondeelbaarheid berust volgens Plotinus hare schoonheid en hare harmonie, maar juist omdat zij ondeelbaar is, is zij tevens onvergankelijk: zij is eeuwig, en de mensenziel, deelhebbend aan deze eeuwigheid,is onsterfelijkheid en preëxistent. Door de invloed van de wereldziel is de gehele kosmos een groot bezield en levend wezen, waarin alles door de zielensympathie met elkaar in verbinding staat. En het moet hierbij merkwaardig opvallen, dat Plotinus, ondanks zijn verachting voor de zinnelijkheid en zijn waarde-ontkenning aan het stoffelijke, deze kosmos met geestdriftige woorden als schoon, harmonisch, als in zijn aard volkomen prijst, ja, hij schreef zelfs, in zijn derde Enneade, een geheel boek tegen de wereldverachting, zoals deze door de Gnostici, een eveneens mystiek aangelegde sekte van die tijd, gepredikt werd.
Al is de kosmos, ook minder volmaakt, zo is hij toch zo schoon, zo harmonisch en volmaak als een stoffelijke wereld maar zijn kan. Daar de kosmos in zijn geheel aldus niet verdorven is door de materie, zo kan deze stof slechts door de rol, doe zij speelt in het leven van de enkele mens, het beginsel van het boze worden genoemd. Dit alles vormt het theoretische fundament, waarop Plotinus zijn leer van de mensenziel, haar lotgevallen en haar wezenlijke taak bouwt. Het zijn de oeroude, orphisch-pythagoreesche, uit de Oriënt stammende opvattingen van de val der ziel en van haar terugkeer tot haar hemelse oorsprong, die hier in methodische-systematisch verband terugkeren. Hoe is het dan gekomen, dat de zielen, die toch uit het Generzijds stammen en ideale Wezens zijn, God, hun Vader hebben vergeten en noch zichzelf, noch Hem meer kennen? De aanvang van het kwaad was voor hen de overmoed en de lust tot worden en het eerste anders-zijn en het streven op zichzelf te willen zijn. Daar zij zich aldus in hun zelfstandigheid verheugden, doordat zij van de mogelijkheid gebruik maakten om buiten zichzelf te treden, verloren zij, daar zij de tegenovergestelde weg insloegen en zich zeer ver van hun oorsprong verwijderden, het weten, dat zij oorspronkelijk daar thuis hoorden; evenals kinderen, die in hun prille jeugd van hun vader gescheiden en gedurende lange tijd in den vreemde werden opgevoed, noch zichzelf noch hun Vader meer kennen. Doordat de zielen aldus noch zichzelf noch ook Hem meer zagen, integendeel zichzelf oneer aandeden, niet meer gedenkend hun oorsprong, en de wereld eerden en al het andere meer bewonderden dan zichzelf, zich verwonderd naar dit alles keerden, het lief kregen en aan deze dingen hingen, scheurden zij zichzelf zover als mogelijk van datgene los, dat zij met geringschatting verwierpen; zo werd die hoogschatting van de dingen in het dezerzijds en de geringschatting van Hemzelf voor de ziel de oorzaak van het niet-meer-weten van gene Wereld. Want wie naar iets anders jaagt en het bewondert, geeft daarmee toe zichzelf geringer te achten dan dit andere; doordat de ziel aldus voorgeeft zelf iets geringer-waardigs te zijn dan de wordende en vergaande dingen en zichzelf als het waardelooste, mint belangrijke beschouwt va alle dingen, die het vereert, bewondert, kan zij niet anders dan nauwelijks nog in staat zijn, het wezen en de kracht Gods in zich op nemen.
Voor haar belichaming heeft de ziel, als ongescheiden deel van de ene wereldziel, in de intelligiebele, zuiver geestelijke wereld geleefd en daar in zalig genieten als het wezenlijk-zijnde en het boven-zijnde: de Eenheid, het Goed aanschouwd. De belichaming van deze ziel berustte weliswaar op een onvermijdelijke noodzakelijkheid (want de wereldziel kon zich onmogelijk aan haar opdracht onttrekken: dat, wat op en uit haar volgt, de materie met haar krachten, d.i. met de enkele zielen te doortrekken), doch tegelijk dient deze bedrijvigheid, deze bezieling van de lichamen als een vrije daad van de wereldziel te worden opgevat, want de algemene wereldwet openbaart zich in haar als een natuurlijke drang, deze natuurlijke drang is dat, wat de mensen 'vrijheid' heten. Vrijheid en noodwendigheid zijn dus bij Plotinus geenszins tegenstellingen, het is een zaak van twee verschillende kanten beschouwd. Door haar verbinding met de stof, door haar belichaming leerde de enkele mensenziel haar voortreffelijke waardigheid en haar afkomst vergeten. Zij gaf zich gevangen aan de stof en verloor de herinnering aan het Al-Ene, Al-Goede, aan God.
Dan is de ziel onvrij geworden, omdat zij niet meer aan haar natuurlijke drang gehoorzaamt, haar door God gegeven opdracht niet nakomt, doch zich laat leiden door de aan de stof eigen geaardheid en noodzakelijkheid. Hoe is dan de samenhang tussen het ziel-lijke en het stoffelijke te denken? Onmogelijk kan de ziel, die een geestelijk wezen is, in het lichaam, als in een kist, gevangen zitten. Want het hogere wezen omvat het lagere, houdt en draagt dit; het lagere immers is een uitstraling, overvloeing, emanatie van het hogere. Deze fundamentele samenhang moet ook bij de verhouding van ziel en lichaam gelden. In het lichaam kan men dientengevolge dan ook twee wezenlijke verschillende bestanddelen onderscheiden. Ten eerste: de materie, geschapen door de wereldziel volgens de algemene natuurlijke noodwendigheid van het overvloeien, ten tweede: de uitstraling van de wereldziel in deze reeds geschapen stof.
Deze constructie van een tamelijk overbodig schijnend nieuw schaduwbeeld heeft Plotinus nodig om de gemeenschap, de verbinding van ziel en lichaam begrijpelijk te kunne maken: slechts twee stoffen van enigszins gelijke geaardheid kunnen op elkander inwerken. De zinnelijke lusten, smarten en begeerten, de zintuiglijke waarneming zijn niet anders dan waarnemingen en ervaringen van deze schaduwziel; de eigenlijke ziel, inzoverre zij zuiver geest is, lijdt onder dit alles niet. Met dit ons loutere 'ik' reiken wij verre boven de materie uit tot in het bereik van het zuiver geestelijke. Doch aan dit zuiver geestelijk 'ik' heeft zich een 'dierlijk' 'ik' strevend weten vast te klampen. Het lage trekt het hoge naar omlaag en andersom: het hoge neemt het lage mee naar boven. Voor het hogere 'ik' bestaan de lusten en lasten van het lagere 'ik' in de grond helemaal niet. In deze zin leert dan Plotinus, dat de zonden en slechtheden, het boze en het kwaad slechts toestanden en handelingen van het legere 'ik' zijn, niet van de eigenlijke, zuivere ziel. Deze laatste is volledig vrij van fouten, zodat zij noch door hellepijnen in den Hades, noch door nimmer ophoudende wedergeboorten gestraft hoeft te worden. Het leed en het ongeluk treffen niet de ziel, maar alleen het dier in ons zelve.
Zij is een bedrijvigheid van het ziel-lijke, waarbij echter het hogere ziele-deel geen rol speelt. De verbeeldingskracht, de gewone aanschouwelijke ervaring zouden wij misschien treffend kunnen omschrijven, richt zich op de wereld van de zintuiglijke waarneembare dingen. Het hogere ziele-deel zelf bestaat uit de logos en de nous, het verstand en de geest (ratio en intellectus), die zich tot elkaar verhouden als stof en vorm. De logos werkt in het zoekende, strevende, discursief redenerende verstand; hij 'denkt' telkens, wanneer hij zich openstelt, zich ontvankelijk toont voor de instraling van de nous, de Geest; hij blijft 'leeg', wanneer hij zich naar de feiten van de zintuiglijke waarneming keert. Van de Geest ontvangt hij de ideeën (begrippen), die aan deze eeuwig (als oorspronkelijk hem behorende oervormen) immanent zijn. Zo kan, door bemiddeling van de logos, de ziel slechts dan hare verheven taak: naar God terug te streven, vervullen, wanneer zij zich afkeert van de zinnelijkheid, een zuiver geestelijk leven poogt te leiden en daardoor van trap tot trap omhoog gevoerd wordt tot het bovenredelijk, Al-Ene, Goede, d.i. tot de aanschouwing van God.
Na de dood, zodra ziel en lichaam weer gescheiden zijn, wordt het gemakkelijker. Doch, indien de ziel met zekerheid deze zaligheid veroveren wil, indien de ziel met zekerheid deze zaligheid veroveren wil, dan moet zij zich reeds in dit leven terdege oefenen en voorbereiden, en op de konsequentst mogelijke negatieve van al wat stoffelijk is bedacht zijn. Want heeft zich in dit leven te zeer aan het stoffelijke gebonden, dan kan ook na de dood de afscheiding onmogelijk worden en moet zij zich opnieuw met een ander lichaam verbinden, om herboren te worden als plant, als dier of nog eens als mens, al naar de hogere of geringere graad van 'zondigheid'. De zuiverder zielen, van stof bevrijd, worden naar de gesternten overgeplaatst en alleen de zuiverste mogen God aanschouwen, van zijn aangezicht genieten, zij kunnen in Hem opgaan, zich in opperste gelukzaligheid met Hem verenigen, zodat voor zulk 'n ziel het hoogste Goed, het Al-Ene dan voor goed veroverd is.
|