LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS 

  PLOTINOS: SCHEPPER EN SCHEPPING  

Plotinos gaat uit gaat uit van het bestaan van een oer-Wezen, dat hij als eerste en opperste oorzaak van het bestaan en de ontwikkeling van de wereld en van de dingen in deze wereld beschouwt.

De tegenstelling tussen het Goddelijke en het geschapene, tussen het werkende en het lijdende, tussen geest en stof, stof en vorm kan, evenals alle tegenstellingen, niet oorspronkelijk zijn geweest.

Het oer-Wezen is integendeel volstrekt zonder tegenstellingen, is volstrekt een; want elke veelheid is een veelheid van eenheden en stelt dus de eenheid als beginsel voorop:

Alle wezens, zowel de oorspronkelijk zijnde, als ook de andere, die tot de wezens behoren, bestaan door het Ene. Wat zouden zij ook zonder dit Ene zijn? Van het Ene beroofd, zouden zijzelf niet langer zijn, wat zij zijn: noch een leger, noch een koor, noch een kudde bestaat zonder eenheid. Het Ene ... is noch kwaliteit noch kwantiteit, noch geest noch ziel; noch in beweging, noch in rust; noch in de ruimte, noch in de tijd; ... noch kent het zichzelf, noch denkt het zichzelf; en toch is het boven onwetendheid verheven; want onwetendheid draagt steeds het voorhanden-zijn van het andere als vooropstelling met zich, doordat namelijk het ene van het andere niet weet. Wat echter alleen is, kan niet iets kennen, noch kan er iets bestaan, dat het niet zou kunnen kennen; maar wijl het een en geheel bij zichzelf is, heeft het geen behoefte zich zelf zelf te denken.

Dit Ene zelf is dus onkenbaar, daar er geen onderdeel over geveld kan worden.

Wij kunnen slechts zeggen, wat het niet is, niet, wat het is.

Meer nog: het is in de grond onnoembaar, want de namen, die Plotinos er noodgedwongen aan geeft: het Ene, het Goede, hebben niet, op de gewone manier van andere gezegden, betrekking op het oer-Wezen.

Het 'Ene' immers drukt slechts negatief een gemis aan veelheid uit, het 'Goede' drukt slechts uit, wat het is voor andere wezens, niet, wat het is op zichzelf.

Een enkel positief moment blijft onvermijdelijk behouden: het oerwezen is het oorspronkelijke, de eerste oorzaak van al het bestaande.

Doch is dit produceren van de werkelijkheid niet ook een werkzaamheid, die de volstrekte afgeslotenheid, het zuiver bij-zich-alleen-zijn van het Ene opheft?

Moet het ene, dat zij het ook slechts potentieel, in zich dragen?

Deze tegenwerpingen tracht Plotinos te ontzenuwen door een eigenaardige opvatting van de goddelijke causaliteit.

Dat het oer-Wezen, om de wereld te doen ontstaan, over energie, arbeidsvermogen, beschikken moet, geeft hij toe.

Deze energie is echter niet iets, wat aan het oer-Wezen van buiten-af toekomt; het oer-Wezen is zelf niets anders dan deze pure energie.

Het oer-Wezen is volkomen en wijl het volkomen is, moet het ook krachten en bekwaamheden bezitten, dus ook de bekwaamheid tot scheppen.

Doch in de grond zeggen wij daarmede niets over het oer-Wezen, doch slechts over de schepping, de geproduceerde wereld.

Het is een opmerkelijk feit, dat men ook kan vaststellen bij de wezens van de zinnelijke wereld, zegt Plotinos, dat, zodra zij in hun groei tot voleinding gekomen zijn, zij beginnen te scheppen en te produceren.

De plant, het dier, de mens produceren hun gelijke, doch blijven daarna zelf precies zoals zij te voren waren.

En wat het eindige wezen kan, zou het oer-Wezen niet kunnen? Het oer-Wezen is de oer-Zaak van alles, en dit alles ontstond uit de volkomenheid Gods.

Want het oer-Wezen is overvloed; het vloeide over, toen het de wereld schiep.

Het Ene is alles en toch ook weer niets van de enkele dingen. Het Beginsel van alle dingen kan niet zelf deze dingen zijn; integendeel: het is alles slechts in die zin, dat alle dingen tot Hem behoren; in Hem zijn de dingen nog niet, maar zij zullen zijn. Hoe kan nu uit dit Ene, dat enkelvoudig is en geen tweevoudigheid of verscheidenheid omvat, de veelheid van alle wezens ontstaan? Daar niets in Hem was, daarom juist is alles uit Hem en opdat het zijnde zou kunnen ontstaan, mocht het Ene niet zelf het zijnde zijn, wel echter de voortbrenger van het zijnde; en het zijnde is als het ware eerst worden. Daar het Ene volkomen is, dar het niets zoekt, noch heeft, noch behoeft, zo vloeide het, om zo te zeggen, over en dit overvloeien deed de dingen ontstaan.

Dit overvloeings-, dit emanatie-begrip als causaliteitsvoorstelling is het nieuwe, dat Plotinos ons hier biedt.

Nieuw inzoverre ten minste, dat wij het nergens te voren in de Griekse wijsbegeerte vonden.

In de klassieke tijd werd het werkende oer-Wezen, de 'eerste beweger', de 'Demiourgós' geheel buitenwerelds, d.i. transcendent gedacht.

De Schepper stond tegenover en afgescheiden van zijn schepping.

Bij Plotinos echter, domineert een geheel andere voorstelling, oosters van afkomst: daar de 'schepping' het 'product' is van de overvloed van het oer-Wezen, blijft het 'overvloeiende' als inwonend deel van de voortdurende goddelijke 'vloed' bestaan, d.w.z.: niet God is in de wereld, maar de wereld is in God; de werking is in de oer-Zaak, gelijk de stroom in de bron, de warmte in het vuur.

Deze oorzaak-gevolgvoorstelling, dit eigenaardig causaliteitsbeginsel is kenmerkend voor de Griekse religieuze gedachte in 't algemeen.

Uit de overvloed van het oer-Wezen werd vooreerst een tweede wezen, zonder dat het oerwezen zelf daarbij ook het minste verloor, want de stroom, de 'vloed' scheidt zich niet af van zijn Bron: het afgeleide blijft in het oer-Wezen, al is het het oer-Wezen niet meer in hem.

Zij zijn niet aan elkaar gelijk en toch zijn zij ongescheiden een.

Reeds Plato heeft de Idee van het Goede met een zon vergeleken, die alles belicht, met goud overstraalt.

Ook Plotinos gebruikt de verhouding van de zon tot haar licht als sprekend symbool voor de innerlijkkausale verhouding van de Schepper tot het geschapene.

Met mildheid straalt de zon haar licht uit en blijft toch steeds aan zichzelf gelijk; ook schenkt, zonder dat haar overvloed vermindert; een vergelijking, die trouwens ook reeds bij Philo te vinden is.

Maar nog een ander passend beeld gebruikt Plotinos: Schepper en Schepping staan tot elkaar, gelijk het eigenlijke voorwerp en zijn schaduw: het afgeleide reproduceert slechts onvolkomen het oorspronkelijke.

Zo is ook de wereld slechts een onvolledig, onvolkomen schaduwbeeld van het oer-Wezen.

De werking is hier steeds onvolkomener dan de oorzaak en deze onvolkomenheid kent trappen, evenals het licht, dat, naarmate het zich van de bron verwijdert, in sterkte afneemt en zich tenslotte in duisternis verliest.

Men moet zich echter hoeden, deze 'overvloeing', ontwikkeling, emanatie van de wereld uit God, het oer-Wezen als een proces, zich afspelend in ruimte en tijd, op te vatten, want ruimte en tijd, op te vatten, want ruimte en tijd behoren wezenlijk tot de laagste trap van emanatie: tot de zinnelijke wereld.

Daar de eenheid voor Plotinos tevens de volkomenheid betekent, kan vermeerdering van onvolkomenheid slechts in vermeerdering van verscheidenheid, deelbaarheid en veranderlijkheid bestaan.

Uit het Ene emaneert als eerste wezen: de Geest, de intelligiebele wereld, uit de Geest ontstaat het ziel-lijke, dat op zijn beurt de materie produceert. Een enkele innerlijke-kausale keten, reikend van de Eenheid, het Hoogste, tot de materie, het laagste, bindt aldus het universum samen.

Alles stroomt uit het Ene, hiermede bereikte Plotinos een afgerondheid, een afgeslotenheid in zijn systeem, zoals geen denker te voren.

Het dichtste bij de Godheid, het Ene, blijft de Geest, de intelligiebele wereld.

Als een door het Ene geproduceerd wezen, kan het niet anders dan minder volmaakt en dus een 'veelheid' zijn.

Doch deze 'veelheid' is nog nauw aan het Ene verwant, want ook het wezen van de geest bestaat in de eenheid, doch in de eenheid van denken en zijn. Het zijnde is niets anders dan het gedachte of het denkbare.

Bij de hoogste geest echter, wiens denken volkomen waarheid is, kan het gedachte niet van het denkende onderscheiden zijn.

Want volkomen waarheid heeft slechts een denken, dat zijn voorwerp in zichzelf bezit.

Daarom is de geest een denken, dat louter zichzelf denkt.

De enig-mogelijke werkzaamheid van de geest bestaat in het denken; hij omsluit de wereld van de ideeën, de intelligiebele wereld.

Gelijk het oer-Wezen de Geest, zo brengt de geest met natuurlijke noodwendigheid, als daad van overvloeing en zonder bepaalde doelstelling, een volgend wezen voort: het ziel-lijke, de wereldziel.

Deze ziel is de werking, de verschijningsvorm, het product en afgietsel van de geest.

Gelijk elk afgietsel is zij onvolmaakter dan het oorspronkelijk beeld en ook hier bestaat de groter onvolkomenheid in groter veelheid, op kosten van de oorspronkelijke eenheid.

Op zichzelf is de wereldziel weliswaar, als intelligiebel wezen, ondeelbaar, doch het ligt in hare wezenlijke natuur in te moeten gaan tot de ruimtelijk-tijdelijke wereld (die door deze Wereldziel zal moeten worden geschapen) om aldaar de enkele lichamen te bezielen.

Maar in zekeren zin blijft ook zij daarbij ondeelbaar, want wat zich verdeelt, is slechts hare werking, niet zijzelf valt uit elkaar, want alsdan zou zij ophouden in haar oorspronkelijk wezen voort te bestaan.

Het denken is eveneens een werkzaamheid, een vermogen van de ziel, dat haar als spiegelbeeld van de zuiver-denkende Geest toekomt.

Alleen is haar denken minder volmaakt; het is een zoekend, strevend, diskursief-voortschrijdend denken.

Tevens is dit denken niet hare enig-mogelijke, uitsluitende bezigheid, zoals dit bij de Geest het geval was.

De ziel is van nature naar twee kanten gebonden, naar boven: aan de Geest, het volmaaktere, naar beneden: aan de stof, het min volmaakte, wat bij de Geest, al is hij eveneens tusschending (tussen het Ene en het ziellijke) niet het geval is.

Het ligt in de natuur van de ziel, dat zij met noodzakelijkheid iets voortbrengen moet: haar product is de materie.

De ziel is de laatste emanatievorm, de laagste trap van de zuiver geestelijke, intelligiebele wereld, op haar volgt het zuiver zinnelijke, het stoffelijke.

Met het ziel-lijke is bij de afvloeing uit God, uit het Ene, het Goede, de trap bereikt, waar de energie, de arbeidskracht tot produceren nog wel voorhanden is, maar in zo geringe mate, dat zij aan haar product, de stof, niets meer daarvan meegeven kan.

De stof moet dus het einde wezen van het emanatieproces, daar zij van het scheppende Ene, het schenkende Goede, de Geest niets meer in zich heeft. Het licht van de intelligiebele zon eindigt hier in de duisternis.

De materie is zonder eenheid, zonder orde, zonder vorm.

Zij is en werkelijkheid niet-zijnd, omvat zij van al het waarlijk zijnde, het scheppende, verschillend is.

Zij is echter niet het volstrekte niets, zij bestaat alleen op een andere manier dan het overige zijn.