|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
PLOTINUS: PANTHEISME Plotinus en de andere neoplatonici
beschouwen zich, de naam duidt het reeds aan, niet als schepper van een nieuw stelsel,
maar alleen als getrouwe volgelingen en uitleggers van Plato: aan diens leer willen zij de
haar toekomende plaats geven. In werkelijkheid echter bouwen zij
een eigen stelsel, dat weliswaar in zeer nauwe betrekking staat tot dat van Plato, maar
dat zich daarvan toch principieel onderscheidt, doordat al het individuele in trapsgewijze
volgorde uit de ene, laatste oergrond van alles voorkomt en er ook weer toe wederkeert. 'Wat is het toch dat gemaakt heeft
dat de zielen God hun vader vergaten en, terwijl zij toch aan hem deel hebben en geheel
hem toebehoren, noch zichzelf, noch hem meer kennen? Het begin van het kwaad voor hen was
de triestheid, de zucht naar geboorte, de eerste tweeheid en het zichzelf willen zijn.
Daar zij zich vol vreugde overgaven
aan deze drift naar het zelf, renden zij in tegengestelde richting en, op het verst
verwijderde punt beland, weten zij zelfs niet meer dat zij van daar stammen: evenals
kinderen, vroeg van hun ouders weggerukt en lange tijd ver van hen opgevoed, zichzelf en
hun vader niet kennen. Daar zij noch hem, noch zichzelf in
hun wezen zien, verlagen zij zich door miskenning van hun oorsprong; zij hechten waarde
aan de andere dingen, en bewonderen al het andere meer dan de eigen natuur; zij staren met
verbazing daarnaar en terwijl zij er aan gekleefd zijn, scheuren zij zich met minachting
los van datgene wat zij hebben prijsgegeven: bijgevolg ligt de oorzaak van hun volstrekte
onwetendheid aangaande God in hun hoogschatting van de dingen hier en de verlaging van
zichzelf. Derhalve moet het betoog tegen hen
die zich in die toestand bevinden tweeledig zijn, indien men hen tenminste wil
terugbrengen naar de tegengestelde zijde en naar hun oorsprong, om hen op te voeren tot
het hoogste, het Ene en Eerste...' Deze inleidende gedachten uit de
vijfde Enneade doen duidelijk het boven geschetste grondbeginsel zien, dat overigens
verwant is aan de leer van Philo van Alexandrie en door deze ook beïnvloed is.
Het Ene, het Eerste, het Eeuwige, het
Hoogste, het Goede, het Opperste Goede, of hoe ook Plotinos het goddelijk wezen aanduidt,
staat voor hem, nog krasser dan bij Philo, boven alle tegenstellingen en ontrekt zich aan
alle begrip. Niet alleen dat het - zoals bij Philo
- zijn waardigheid te kort zou doen, indien het met de materie in onmiddellijke aanraking
kwam, het is zelfs volkomen onvoorstelbaar dat hij ooit iets zou kunnen 'werken' of
begeren: hij is immers in zichzelf volmaakt en in eeuwige rust. Dat wil dus zeggen dat de wereld niet
door een wilsdaad van God geschapen kan zijn. Maar hoe dan? Het hoogste wezen 'stroomt als het
ware over en zijn overvolheid brengt het andere voort'. Zoals de zon warmte uitstraalt,
zonder daarbij iets van haar substantie in te boeten, zo straalt het hoogste wezen in
zekere zin een afschijnsel of afschaduwing van zichzelf uit, de bestaande wereld. Deze uitstraling (emanatie) geschiedt
trapsgewijze. Er is een rangorde in de
verschillende zijnssferen, al naar gelang hun meerdere of mindere nabijheid bij het Ene.
buiten en boven alle tijd liggend
proces - is de Geest. De goddelijke geest is dus - evenals
bij Philo - niet God zelf. Deze staat boven en buiten hem. De Geest is het geheel van alle, in
platonische zin begrepen, Ideeën. De volgende uitstraling is de wereldziel, de
wereld van het psychische. Tussen deze wereld en die van de materie,
die als de meest onvolkomene, van het Ene verst verwijderde verschijningsvorm van het
goddelijke, ja als het volstrekt duistere en kwade wordt voorgesteld, staan als overgang
de individuele zielen. Plotinos beschrijft de verhouding van
de individuele zielen tot de wereldziel op een wijze die sterk doet denken aan de Indische
Brahman-Atman-leer. Hij zegt namelijk dat de wereldziel in
haar geheel in elke ziel tegenwoordig is. Elk draagt als het ware het gehele
heelal in zich. 'Laat daarom elke ziel allereerst dit
bedenken dat zij zelf het was, die alle wezens schiep door hun het leven in te blazen,
alle wezens welke de aarde onderhoudt en de zee en alle die in het luchtruim en in de
hemel zijn, de goddelijke gesternten; Dat zij zelf het was, die de zon en deze onmetelijke
hemel schiep, het al ordenden en het al rondvoert in ordelijke regelmaat, terwijl zijzelf
een hoger natuur is dan wat zij ordent en beweegt en waaraan zij het leven geeft.'
De ethiek van Plotinos en zijn leer
aangaande de mens volgt geheel uit deze opvatting uit het Oerwezen en de goddelijke
oorsprong van de ziel. Het hoogste doel van de mens, zijn
gelukzaligheid, bestaat daarin, dat zijn ziel zich met het goddelijke, waaruit zij is
voortgekomen, weder verenigt. De vier platonische deugden worden
door Plotinos als zodanig herkend, doch vormen slechts de onderste trede op de weg, die
tot dit doel voert. De eigenlijke weg zelf is een
geestelijk proces, en leidt niet naar buiten, maar naar het diepste innerlijk van de mens. Het wijsgerig denken in zijn
technische vorm, de dialectiek, is een hogere trap, maar niet de hoogste trap van
vervolmaking. Deze hoogste trap bestaat in de
volkomen inkeer tot onszelf, dat wil zeggen in het goddelijke, dat in ons is, ja dat
wijzelf zijn. Hij doet ons uitstijgen boven alle
denken en bewustzijn, tot een toestand van zalige verrukking, waarin wij, bevrijd van alle
bewustzijn, een zijn met het Ene. Wij vinden zo bij Plotinos een mystieke
leer: de van zichzelf ontledigde, onmiddellijke vereniging met het goddelijke.
Een dergelijke mystiek was de
voorafgaande Griekse wijsbegeerte volkomen vreemd. Zij is daarentegen innig verwant met
de fundamentele trek van de Indische filosofie. Het is onwaarschijnlijk dat Plotinos
hiervan kennis heeft genomen. Volgens het bericht van zijn leerling heeft hij zich wel bij
een veldtocht tegen de Perzen aangesloten met het uitdrukkelijke vooropgezette doel de
Indische filosofie te leren kennen. De veldtocht evenwel mislukte en
Plotinos moest onverrichter zake terugkeren. Zijn bedoeling toont echter, dat hij
in ieder geval van gindse geestelijke wereld moet hebben gehoord en er zoveel waarde aan
moet hebben toegekend, dat hij de gevaarvolle reis op zich wilde nemen om er kennis mede
te maken. Mystiek zullen wij overal daar aantreffen, waar met de gedachte van de wezenlijke eenheid van de menselijke ziel met het goddelijke ernst gemaakt wordt: Voor Plotinos bij de Indiërs, na hem bij de grote mystici van de christelijke middeleeuwen.
|