|
FILOSOFIE: HET ABSOLUTE RELIGIEUS GELOOF Inleiding. In tegenstelling met het naturalisme, dat het geheel van de stoffelijke wereld beschouwt als in zichzelf gegrond, heeft volgens het spiritualisme de natuur geen voldoende verklaringsgrond in zichzelf, haar bestaan hangt af van iets anders, d.i. van een onstoffelijk of geestelijk principe, dat als de laatste grond van het zijn de bodem is waar alles op rust. In de taal van de godsdienst heet deze onafhankelijke of absolute grond van geestelijke aard 'het goddelijke' of, meer persoonlijk gedacht, God. Het spiritualisme als wijsgerige wereldverklaring stemt dus, wat zijn grondgedachte betreft, overeen met het centrale leerstuk van alle religies. Deze overeenstemming is niet toevallig. Het filosofisch spiritualisme heeft zich oorspronkelijk ontwikkeld uit een reeds bestaand goden- of godsgeloof, in een poging om aan dit geloof door middel van bewijs en redenering een rationele grondslag te geven en daarmee hetgeen men voorheen alleen gelovig had aangenomen, ook verstandelijk te leren begrijpen. Gegeven deze historische samenhang lijkt het gepast om, alvorens de eigen waarde van de filosofische Godsleer te onderzoeken, zich eerst, zij het in het kort, te oriënteren omtrent wezen en motieven van haar oorsprong, het geloof van de religie. Sigmund Freud heeft aan het vraagstuk van de psychologische oorsprong van het religieuze geloof een indringende analyse gewijd, terwijl William James zijn aandacht vestigde op de 'quaestio iuris', of men het recht heeft om te geloven als de gronden ontbreken die de mens doen inzien.
|