|
![]() SCHELLING: DE FILOSOFIE VAN FILOSOFIE: HET ABSOLUTE De idee van het absolute is de leidende gedachte van Schelling. Hij berust niet bij de veelheid van principes, zoals Kant, hij zoekt, evenals Fichte, naar de laatst-werkelijke eenheid, die en aan het zijn en aan het denken gemeenschappelijk ten grondslag ligt. De wijsbegeerte is voor hem de absolute wetenschap, want zij is wezenlijk de wetenschap van het absolute. Zij is het streven van alle menselijke kennis: aan het oer-weten, de oerwijsheid deel te hebben; zij wil het enig ware, het waarachtig zijnde: de eenheid, de oneindigheid en de synthese van beide: de totaliteit, op de vleugelen van de geest veroveren. Ook Schelling wil, geheel in de trant van Spinoza, op de wereld schouwen met de volmaaktheid, het volstrekte adequate inzicht van de godheid, ook voor hem geldt alleen en uitsluitend die kennis, die sub specie aeterni bestaat.
Om dit doel methodisch te kunnen bereiken, moet naar een opperste principe, een laatstwerkelijk beginsel worden gezocht. Aanvankelijk vindt Schelling dit oorspronkelijke beginsel in het absolute ik, waarin, naar wij zagen, het stellen en het gestelde (das Setzen und das Gesetzte) samenvallen. Het ik en zijn voorwerp, het subject en het object vormen aldus tezamen het absolute ik; dit absolute ik is dus het identiteitsprincipe, waarin het denken en het gedachte tot een niet te scheiden eenheid opgeheven zijn. Wil men dit absolute ik treffend karakteriseren, zo kan men zeggen: dat het van alle andere "dingen" onderscheiden is, doordat het zelf nooit object voor een subject worden kan, d.w.z. dat het nooit gekend kan worden, gelijk men de gewone voorwerpen kent. Schelling zelf geeft daarvoor de volgende verklaring: "Indien er een weten bestaat, zo moet er ook een weten zijn, waartoe ik niet door middel van een ander weten kan geraken en door hetwelk alleen al het andere weten weten is." Denkend schept het ik zichzelf; het bevat alle werkelijkheid, alle zijn, daar alles wat bestaat zijn product is; evenals zijn attributen: denken en zijn (men roepe hier zich de leer van Spinoza voor de geest) die in wezen oneindig zijn, moet ook dit ik oneindig heten. Het absolute ik is de enige, ene, oneindige substantie, de immanente oorzaak van alles, wat bestaat. Het absolute ik, de oerbodem van alle zijn, verleent aan al het bestaande, die blijvende eenheid en die standvastigheid, die de dingen der ervaring kenmerken. Doch zelf is dit ik niet te ervaren, gelijk wij de dingen van de buitenwereld gewaarworden.
Deze vorm van aanschouwing is het vermogen onszelf sub specie aeterni te zien, in onszelf het eeuwige, absolute te ontdekken. Deze intellectuele aanschouwing grijpt dan plaats, wanneer wij ophouden voorwerp van ons zelf te zijn, waar, in zichzelf teruggetrokken, het aanschouwende Zelf met het aangeschouwde gelijk geworden is. In dit moment van de aanschouwing verdwijnen voor ons tijd en ruimte: niet wij zijn in de tijd, maar de tijd - of juister nog: niet de tijd, maar de zuivere, absolute eeuwigheid is in ons. Deze vorm van aanschouwing, van intuïtief begrijpen is het hoogtepunt van het kennend inzicht, waarbij het weten van het absolute en het absolute zelf volkomen samenvallen, met elkaar een zijn. Door middel van de intellectuele aanschouwing begrijpt de geest zichzelf onmiddellijk als producerend, als wereldscheppend. Want de natuur is zuiver een product van de oneindige geest, het absolute ik, dat in de vormen van ruimte, tijd en materie zichzelf aanschouwt.
|