|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS SCHELLING: DE IDENTITEITS-FILOSOFIE De principiële vaststelling van Fichte: dat men bij het filosoferen van twee antithese tegenover elkaar staande standpunten kon uitgaan en daaruit even consequente systemen kon afleiden, had Schelling aldus metterdaad pogen te bewijzen; meer nog: hij had aangetoond hoe de natuurfilosofie en de trancendentaal-filosofie in werkelijkheid elkaars complement zijn. In de natuurfilosofie had hij het absolute van de zijnszijde verklaard, in de trancendentaal-filosofie ditzelfde absolute van de denkwijze begrepen. De beide grote rijken, dat van de natuur en dat van de geest, had hij aldus op dubbele, van tegenovergestelde punten uitgaande, doch elkaar volledig dekkende wijzen, in hun onderling verband beschouwd. Steeds had hij er op gewezen, hoe zij op zinrijke wijze in alle onderdelen met elkaar overeenstemden, hoe zij, als twee spiegelingen in verschillend medium van eenzelfde zaak, inderdaad slechts de twee zijden van een en hetzelfde "ding", het absolute, de identiteit waren. Ik heb dat, wat ik natuur- en transcendentaal-filosofie noemde, steeds als tegenovergestelde polen van het filosoferen voorgesteld; met de beschouwingswijze, die ik thans ontwikkel, bevind ik mij in het punt van indifferentie tussen beide. Voor hem kan nu niet meer gene totale scheiding, dit volstrekte dualisme, deze klove tussen zijn en denken, zoals de voorafgegane wereldbeschouwingen van Descartes tot Kant het hadden geleerd, bestaan. Beide, natuur en geest, schenen hem met gelijke rechten en gelijke waarde de verwerkeling van de wereldvrede te zijn. Verbonden waren deze rijken met elkaar door de op alle punten van het ene naar het andere rijk overspringende doelstellingen; onderscheiden van elkaar waren zij in de grond slechts door de mate, waarmede zij deel hadden aan de functies van de ene, alles omvattende, oorspronkelijke, absolute rede. De rede is het absolute. - Ik noem rede de absolute rede, of de Rede, zover zij als de totale indifferentie van het subjectieve en het objectieve gedacht wordt. - Buiten de rede is niets en in haar is alles. - De rede is eenvoudig ene en eenvoudig aan zichzelf gelijk. De absolute identiteit is als het ware het algemene moment van oplossing van alle dingen, in haar is niets onderscheiden, hoewel alles in haar voorhanden is. In de natuur, d.i. in de reële rij, overweegt de onbewuste, in de geest, d.i. i de ideële rij, de wel-bewuste factor. En de enkele verschijningswijzen, de "potenties" van deze reeksen laten zich in een opklimmende reeks zo rangschikken, dat zij van de uiterste polen van tegengesteldheid steeds meer tot elkander naderen, tot zij in het midden, in het punt van indifferentie, van de identiteit mat elkaar samenvallen. Zo worden de potenties van de natuur, van de ruimte en de materie als meest onbewuste vormen uitgaand, langzaamaan, continuerend, immer meer vergeestelijkt en geestelijker, en in het organisme bereikt de reële reeks haar hoogste punt van vervolmaking, omdat de doelmatige gezamenheid van de organische functies tot draagster van het bewustzijn in de materie wordt. Van de andere kant worden de potenties van de geest, te beginnen met de uiterste vormen: de vrijheid en de zedelijke wet, steeds ding-lijker, "stoffelijker", tot deze reeks culmineert in het kunstwerk, als het natuurlijkste en natuurgetrouwste product van de geestelijke bedrijvigheid. Doch in geen enkele van deze afzonderlijke verschijnselen van beide reeksen van potenties komt de natuurlijke en de geestelijke zijde van het absolute tegelijkertijd en volledig tot dekking met elkaar. Enkel in de totaliteit van beide reeksen en in de doelmatige vervlechting van alle met elkaar, d.w.z. alleen in het universum als totale eenheid, in het universum, dat tegelijk en het volkomenste organisme en het volmaaktste kunstwerk is, vallen natuur en geest tot volledige identiteit in het absolute samen. Het organisme is, als zodanig, een totaliteit, niet alleen met betrekking tot zichzelf, maar ook in algemeenste opvatting. Het universum is in het absolute als het volkomenste organische wezen en als het volkomenste kunstwerk gevormd: voor de Rede, die het in het absolute in volstrekte waarheid kent, voor het voorstellingsvermogen, dat het in volstrekte schoonheid uitbeeldt. Al gene enkele, eindige verschijnselen, zo wel in het rijk van de geest als in dat van de natuur moeten in hun universele samenhang als verschijningswijzen van de ene, absolute Rede worden begrepen, die zelf noch natuur noch geest, noch reëel noch ideëel, noch bewust noch onbewust genoemd mag worden, die integendeel als de totale identiteit en volstrekte indifferentie van beide potentie-reeksen, als de ondefinieerbare totaliteit van de gezamenlijke ontwikkeling van beide reeksen moet beschouwd worden: "Want alleen de totaliteit is het reële" "Alleen het Geheel is waar" zal Hegel treffend formuleren. Aldus was uit de schoot van de speculatief-idealistische leer van Schelling een equivalent voor de spinozistische idee van de alles in zich omsluitende Godheid (het absolute) ontsprongen. Het universum wordt in de doelmatige, levende wisselwerking tussen de beide rijken: van de natuur en van de geest,(welke overeenstemmen met de beide oneindige attributen: denken en uitgebreidheid bij Spinoza) als een continuerend tot volledigheid voortschrijdende ontvouwing en zelfschepping van het goddelijke oer-wezen, van de Rede, van het absolute begrepen. Doch terwijl Spinoza bij het starre begrip van de ene, oneindige substantie bleef staan, was het streven van de Duitse idealistische wijsbegeerte in haar geheel er op gericht, dit absolute dynamisch op te vatten, het te bezien als een universeel proces van vergeestelijking, zodat de absolute Rede, die identiteit en indifferentie aan beide rijken ten grondslag ligt, en volgens Schelling noch natuur noch geest was, ten slotte toch voor een zuiver geestelijk wezen moet doorgaan.
|