|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS SCHELLING: DE NATUURFILOSOFIE Zijn natuurfilosofische methode wil de natuur beschouwen, zoals zij in God bestaat. Met een koenen zwaai verheft zij zich boven de zintuiglijke, empirische aanschouwing van de enkele verschijnselen tot de idee, waarin alle verscheidenheden tot de eenheid van het oerbeeld zijn opgelost en waaruit de enkele dingen en verschijnselen het aanzijn nemen, waaruit zij ontspringen als levende metamorfosen van een-zelfde oerfenomeen. Het doel van de natuurfilosofie is dan ook niet gelegen in de toepassing van de beginselen der wijsbegeerte op de natuurwetenschap; zij wil integendeel "de natuurwetenschap zelf eerst filosofisch doen ontstaan". Op apriorische-konstructieve manier(wat het "ik" denkt is ook werkelijk, want alles wat bestaat is het product van dit ik!) worden door Schelling de natuurverschijnselen begrepen, "verklaard". De natuur is volgens hem de "zichtbare geest", de onbewuste intelligentie, die eerst in en door het bewustzijn van de mens ten volle tot object voor een denkend subject wordt. In de natuur, de ene zijde van het absolute, kan men dit absolute in zijn geheel leren kennen, want de geest, de andere zijde is slechts een spiegelbeeld van haar; daarom: "het systeem van de natuur is tegelijk het systeem van onze geest". De natuur is het hulsel, waarin de dadendrang, de eeuwige producerende kracht van het ik zich kleedt. Dit eeuwige handelen van het absolute heeft, als zijnde de synthese van de twee oneindige attributen: denken en zijn, natuur en geest, ook twee zijden: een reële en een ideële. De reële zijde van het absolute wordt zichtbaar in de natuur, de ideële inde vormen, de begrippen en de bepalingen van het denken. De vormen van de natuur staan polair tegenover de vormen van het denken, in het midden vallen zij als uitersten tezamen to absolute identiteit in het absolute ik. Dit naar het voorbeeld van de magneet, waar aan elk punt op de ene helft beantwoordt een polair gelegen punt op de andere helft; beide punten zijn van gelijke "kracht", gelijke waardigheid, alleen zijn zij voorzien van een verschillend voorteken, in zoverre zijn zij elkaars complementen en worden zij alle in het middelpunt tot absolute identiteit opgeheven. De wereld is te vergelijken met een reusachtig organisme en de wereldziel is het scheppende, levensonderhoudende principe daarvan. De natuur werkt in al haar doen met blinde, bewusteloze intelligentie; eerst in de menselijke geest, die deze natuurverschijnselen begrijpend reconstrueert, is deze stompzinnige intelligentie tot de trap van helder bewustzijn omhoog geklommen. Daar alles in de natuur leeft en bezield is, heerst op het gebied van de natuur in het geheel de drang naar "zelfoverschrijding", dit wil zeggen: in het leven heerst voortdurend de behoefte zichzelf te transcenderen, boven het reeds bereikte uit te stijgen, het bereikte te gebruiken als springplank naar het nog-niet-bereikte: om aldus naar steeds hoger leven en steeds hoger bewustzijn op te klimmen. Het trappenrijk van de organische wezens heeft zich onder de voortdurende impuls van deze zelfoverschrijdingsdrang gevormd: het is een continuerend differentiatieproces geweest opstijgend uit het differentieloze. Van het primitiefste dierlijk en plantaardig wezen af, waaraan nog nauwelijks een spoor van organisatie zichtbaar is, tot de veredelste vorm, die de ketens van de stof schijnt afgeworpen te hebben, heerst een en dezelfde drang, die er naar streeft voor een en hetzelfde ideaal van doelmatigheid te arbeiden, tot in het oneindige, steeds verder, een en hetzelfde oerbeeld, de zuivere vorm van onze geest, uit te drukken. Het individu is hierbij steeds slechts middel, doel is: de verheffing van de soort. De anorganische, en schijnbaar geheel bewusteloze dingen (al zijn zij ook alle in minderen graad bezield), zij te beschouwen als mislukte pogingen van de natuur om zichzelf te reflecteren: zij zijn vormen van "onrijpe intelligentie", want in de grond, in wezen zijn mechanisme (samenstel van "levenloze" onderdelen) en organisme niet van elkander te onderscheiden. In de wereld steekt een "reuzengeest", die als het ware nog versteend, nog bewusteloos is, die echter onbewust, maar aldoor, naar bewustzijn streeft. In de mens alleen, of dan toch hoofdzakelijk, begint hij reeds zichzelf te vinden, tot zelfbewustzijn te geraken; al voelt hij zich aanvankelijk ook in dit omhulsel vreemd, toch gevoelt hij in de vorm reeds de macht om tot zichzelf te zeggen, dat hij de geest, het principe van alles is, wat bestaat en beweegt.
|