|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS SCHOPENHAUER: DE WERELD ALS VOORSTELLING In "De wereld als wil en voorstelling" bezitten wij het systeem, of juister gezegd, de uitgewerkte grondgedachte van Schopenhauer. Hij zelf zegt in de voorrede tot de eerste oplage: Wat dit boek mededelen wil, is een enkele gedachte. Maar, ondanks alle moeite, kon ik geen kortere weg vinden om haar mee te delen, dan dit ganse boek. Ik houd die ene gedachte voor datgene, wat men onder de naam van wijsbegeerte zeer lang heeft gezocht heeft en waarvan het vinden, juist daarom, door de historisch onderlegden voor zo onmogelijk gehouden wordt, als het vinden van de steen der wijzen. Al naardien men deze mede te delen gedachte van de verschillende zijden beschouwt, vertoont zij zich als dat, wat men metafysica, dat, wat men ethica en dat, wat men esthetica genoemd heeft; en spreekt vanzelf dat zij dat alles moet zijn, indien zij werkelijk dat is, waarvoor ik haar, zoals reeds gezegd is houd. En welke is nu deze ene, zo merkwaardige, zo vruchtbare, wijl alles verklarende grondgedachte? De titel van het werk zelf duidt haar aan, spreekt haar uit: de wereld is mijn voorstelling, het beginsel van alle werkelijkheid is de wil! Beginnen wij met het eerste gedeelte, dat ook de titel vormt van het eerste boek in Schopenhauers werk: de wereld als voorstelling: "De wereld is mijn voorstelling;" - dit is een waarheid, die met betrekking tot elk levend en kennend wezen geldt; hoewel de mens alleen haar tot het reflecterende, abstracte bewustzijn kan brengen; en doet hij dat werkelijk, zo is de wijsgerige bezinning in hem ontwaakt. Het wordt hem dan duidelijk en onbetwijfelbaar, dat hij geen zon kent en geen aarde; maar steeds slechts een oog, dat een zon aanschouwt, een hand, die de aarde voelt; dat de wereld, die hem omgeeft, slechts als voorstelling bestaat, d.w.z. doorlopend slechts bestaat met betrekking tot iets anders, tot een voorstellend iets: het wezen, dat hij zelf is. Direct gegeven is dus in alle gevallen alleen: de gewaarwording en deze ontstaat slechts door de veranderingen van ons lichaam, ons wereldbeeld is zuiver ons eigen product. De opvatting van de wereld als iets, dat zich buiten ons bevindt, ontstaat slechts daardoor, dat het verstand, dat zich niet van de zinlijkheid laat scheiden, de gewaarwording onmiddellijk met een uiterlijke oorzaak in verband brengt, een oorzaak, die wij ons dan werkend in de tijd en door de ruimte van ons lichaam verwijderd voorstellen. Deze daad van het verstand komt terug komt ons niet tot het bewustzijn, zij geschiedt geheel onwillekeurig. Met een slag worden de drie hoofdzakelijke vormen van ons kennisvermogen: ruimte, tijd en causaliteit tot werken gebracht. Want alleen door de innerlijke, harmonische samenwerking van deze drie, door de verbinding van ruimte en tijd door middel van het oorzaak-gevolg-verband (causaliteit) wordt de zintuiglijke waarneming mogelijk. In deze theorie leert men duidelijk Schopenhaurer als leerling van zijn vereerden meester Kant kennen. Maar al aanstonds valt op, dat hij, naast de "vormen" ruimte en tijd, geen twaalf, maar slechts ene categorie, de causaliteit kent, waartoe hij alle overige als tot de ene fundamentele herleidt. Met Kant is hij de overtuiging toegedaan, dat de categorie van de causaliteit zich niet uit de ervaring afleiden, en zich evenmin door de ervaring bevestigen laat, daar deze ervaring zelf eerst door de onwillekeurige werking van deze fundamentele categorie, (door Schopenhauer ook: stelling van de toereikende grond genoemd) tot stand komt: Wie de zin van de stelling van de toereikende grond (het causaliteitsbeginsel) begrepen heeft, heeft daarmee ook het gehele wezen van de tijd doorgrond. Hij is verder niets, dan juist een vormgeving van de stelling van de toereikende grond en heeft geen andere eigenschap. Wie verder de stelling van de toereikende grond, zoals hij in de ruimte zich doet gelden, doorgrond heeft, kent daarmede grondig het gehele wezen van de ruimte, daar deze in de grond niets anders is, dan de mogelijkheid van wederzijdse bepaling harer delen, wat dan "ligging" heet. Wie aldus de wet van de causaliteit, die de inhoud van deze vormen (ruimte en tijd), d.i. de materie, beheerst, doorgrond heeft, die heeft daarmee het gehele wezen van de materie leren doorgronden, want ook deze is in de grond niets anders dan causaliteit, wat iedereen inziet, zodra hij nadenkt. Haar zijn namelijk is haar werken. Slechts door werken vult zij de ruimte, vult zij de tijd. In hoogste mate treffend drukt de taal het uit, zij noemt het geheel van al het materiële: werkelijkheid, een woord dat veel kentekender is dan realiteit. De leer van Schopenhauer, zoals wij die hier leren kennen, is dus wel extreem spiritualisme: alleen het geestelijke is werkelijk, ook de materie is in wezen geest. Immers het geheel van al het materiële, de menselijke hersenen niet uitgesloten, zijn slechts voorstelling voor een waarnemend bewustzijn, zij komen en gaan met dit bewustzijn; de voorstellingen, de verschijnselen hebben bij hem geen metafysische ankerplaats in een daarachter schuilend "Ding an sich", zoals bij Kant. Het materialisme is voor Schopenhauer dan ook de onmogelijkste van alle mogelijke filosofische wereldbeschouwingen. Hoe kunnen wij zeggen, dat alles stoffelijk is, dus dat ook de geest stoffelijk is, wanneer wij de stof enkel door de geest leren kennen? Ons wereldbeeld, de werkelijkheid bouwen wij op op in onze geest zuiver met geestelijke middelen, met de grondbegrippen ruimte, tijd en causaliteit. Maar waarom verricht de menselijke geest dit werk, waarom geeft ons verstand zich zoveel en zo ondankbare, wijl voortdurend aan vergissingen onderhevige moeite? Wat aan deze geestelijke arbeid ten grondslag ligt, wat aan dit begrippenwerk voorafgaat kan natuurlijk niet wederom door begrippen worden weergegeven, daar alle begrippen uitsluitend gelden in de wereld, naar wier "waarom?" men thans vraagt. Wij kunnen in ons wereldbeeld van plaats tot plaats, van tijdpunt tot tijdpunt steeds verder gaan, de wet van oorzaak en gevolg tot in eindeloosheid vervolgen, wij blijven steeds in de wereld "die onze voorstelling is". Willen wij echter nagaan, waar de impuls ligt, die aan de vorming van dit wereldbeeld voorafging, dan moeten wij er ons op bezinnen, dat het geestelijk werken, dat wij voorstellen, denken noemen, door ons willen, onze drang naar zelfbehoud wordt bepaald. En willen is het diepst innerlijke in ons en daar wij de wereld opbouwen, zo moet het ook het innerlijke van de werkelijkheid zijn. Overal waar de causale samenhang werkt, op alle gebieden: in de mechanica, in de chemie, in de organismen, in het zieleleven, werkt in werkelijkheid iets, dat van ons willen, niet in wezen, maar slechts ten opzichte van de graad verschillend is. De wil is het eigenlijke Ding an sich, het oerwezenlijke principe, dat alle werkelijkheid in zijn werken, draagt en schraagt. Nu is echter voor ons het woord wil, dat ons, als een toverwoord, het innerlijkste wezen van elk ding in de natuur zal ontsluiten, geen onbekende grootheid, een door abstracte redeneringen gevonden iets; maar integendeel een volstrekt onmiddellijk begrepen en zo zeer bekend iets, dat wij veel beter weten en begrijpen, wat de wil is, dan elk ander voorwerp, wat het ook zij. Tot nog toe maakte men het begrip wil aan het begrip kracht ondergeschikt: daarentegen doe ik juist omgekeerd en wil elke kracht in de natuur als wil begrepen zien.
|