|
![]() SCHOPENHAUER: DE WERELD ALS WIL Met betrekking tot de mens - en deze staat in zijn grootheid en zijn kleinheid (maar vooral in zijn kleinheid), in zijn grandeur en zijn misère steeds in het centrum van de belangstelling van Schopenhauer - komt onze wijsgeer tot de volgende conclusies. Mijn lichaam is een stoffelijk voorwerp in ruimte en tijd, en als zodanig niet van andere voorwerpen onderscheiden. Maar ik ken mijzelf niet alleen als dit bepaalde stoffelijke lichaam; ik heb buitendien, en dat is veel gewichtiger, ook nog een oorspronkelijk, onmiddellijk intuïtief bewustzijn van mezelf, van mijn eigen ik-heid en eerst door dit bewustzijn krijg ik vat op mijn eigen ware zelf. Zodra en telkenmale ik mij op mezelf bezin, word ik het gewaar: ik voel mij willend. De wil is meer dan enkel voorstelling, hij is het aller-oorspronkelijkste in mij. Mijn wil is het primaire, mijn verstand het secundaire; alle denken staat in de dienst van het in wezen, alleen werkelijke willen.
Het universum is het best te vergelijken met een groot mens, het is een makranthropos en de kennis van ons eigen wezen is de sleutel tot het juiste begrip van het wereld-geheel. Evenals ons lichaam is de wereld de objectivering, de zichtbaarwording van de Wereldwil. De menselijke wil is de hoogste ontwikkelingstrap van dit principe: in het wereldgeheel is hij blind, in de mens is hij ziend, hier heeft hij zich een lamp ontstoken: het verstand, dat met een zwakke schijn zijn pad verlicht. Nog dieper dan tot het wilsbeginsel kan men niet in het innerlijke van de dingen doordringen, de wil is het laatste, het diepste; heft men de wil op, dan blijft alleen het zuivere "niets" over. Het wezen van de wereld is de wil; de wil is het grote onbekende, het geheimzinnige "Ding an sich", dat in alle dingen voorhanden, achter alle dingen schuil gaat. De wil is een metafysisch principe, de predicaten, die wij aan de dingen van de verschijnselenwereld toekennen, zijn dus niet op hem toepasselijk, d.w.z.: hij staat buiten de wet van het causale verband, buiten en ruimte en tijd, buiten het beginsel van de individualiteit (ons bekend uit de leer van Leibniz).
Het wezen van elk ding, het laatstwerkelijke, dat niet verder af te leiden noch te verklaren is in elk ding, is wil. Het wezen van de steen is de wil tot vallen; dat van de long is ademen willen; tanden, slokdarm en darmkanaal zijn niets anders dan de geobjectiveerde honger, dan de wil tot eten. De natuurfilosofie van Schopenhauer herinnert levendig aan die van de door hem zo hevig gesmade Schelling. Evenals deze ziet hij in de natuur, van het anorganische een opstijgende lijn naar steeds helderde bewustwording. De onbewuste wereldwil, de drager van alle leven, zoekt naar klaarheid, en het middel, dat hij daartoe gebruikt is objectivering, dus differentiëring. Vandaar de oneindige rijkdom aan vormen en trappen in de natuur! Lusteloos schept de wereldwil, want willen sluit allen stilstand uit, wil is beweging, de wereld-wil is dus eeuwige beweging, want de oerwil als wezen van alles, van het geheel, kan niet vergaan.
De ene vorm staat de andere in de weg: vandaar de onophoudelijke strijd in de natuur, een strijd , die heviger, verwoeder wordt naarmate de wereldwil tot hoger bewustzijn komt - d.i. in het plant- en dierenleven. Alles in de wereld dringt naar bestaan en hangt aan dit bestaan en streeft van anorganische naar organische vorming; is deze trap bereikt, dan verder naar een hoogst mogelijke vorm van bewustwillend leven: de drang naar dusdanige ontplooiing, dusdanig zelfbehoud leidt tot onderlinge vernietiging van de individuen, tot een strijd van allen tegen allen. Mensen en dieren verscheuren elkaar en verdelgen (door hun voeding) de planten, deze op hun beurt leven ten koste van de lucht, van het water en andere anorganische stoffen. De wereld-als-geheel is een eeuwigdurend slagveld, waar elk op zijn beurt overwinnaar en overwonnene wordt. Als uiterst belangrijk hulpmiddel bij deze levensstrijd ontstaat bij de hoger georganiseerde wezens het bewustzijn; met de menselijke hersenen is ook eensklaps de wereld als voorstelling te voorschijn getreden. In dit orgaan heeft de wil zich een fakkel aangestoken, om zichzelf te verlichten en zijn handelingen beter te kunnen berekenen, de levensstrijd te vergemakkelijken. Doch het verstand blijft volstrekt aan de wil ondergeschikt; het gaat in alle onderdanigheid steeds die richting uit, waar de wil, de levensdrang wezen wil. De hersenen en het denken zijn de objectivatie van de wil tot kennen, gelijk de maag van de wil tot verteren.
|