|
![]() SCHOPENHAUER: HET PESSIMISME Wanneer wij ons het leven levenswaard voorstellen, wanneer wij gehoorzamen aan de drang van zelfbehoud, zo is dit niet anders te verklaren , dan als een onbewuste invloed van de wereldwil op onze voorstellingen. Hij fluistert ons beloften in het oor, tovert ons gouden paleizen voor ogen en wijzelf vinden behagen in dit bedrog, met vreugde bedriegen wij ons zelf: ondanks alle droevige ervaringen, verwachten wij redding van de toekomst. Want deden wij dat niet, dan zou voor ons het leven onmiddellijk waardeloos worden, zouden wij het leven niet meer levenswaardig kunnen achten. Wij worden aldus van achter door de stuwende wereldwil gedreven en terwijl wij menen naar zelf gekozen doeleinden in volle vrijheid te streven, verrichten wij slechts, wat een blinde macht in ons gebiedt. En dit geldt in feite niet alleen voor de mens als individu, maar voor de soort in haar geheel: het individu wordt gedwongen tot zelfbehoud, - zo ook het mensengeslacht; het middel is de voortplanting.
Zelfs in de, met zoveel overwegingen soms verbonden, keuze werkt de blinde wereldwil zich uit; zonder dat het de enkeling tot het bewustzijn komt "kiest" hij die partner, waarmede hij het beste nakroost produceren zal, waarvoor hij door de wereldwil als het ware is voorbestemd. Terwijl de niet-nadenkende mens, maar ook de optimist aldus door de wereldwil om de tuin geleid wordt, doorziet de pessimist de illusie van onze vrijheid, de illusie van alle mensengeluk; hij stelt vast, dat het leven een zaak is, waar niets bij te verdienen valt. Want slechts de onlustgevoelens zijn positief: in hen komen onze nooit geheel voldane behoeften, onze nimmer verzadigde geslachtsdrift tot uiting, - de eigenlijke machten die het leven voorwaarts stuwen en handhaven. Er is in het leven oneindig veel meer leed dan voldaanheid, oneindig veel meer smart dan vreugde. Met de hardnekkigheid van een querulant hamert Schopenhauer op dit, zijn pessimistische levensmotief, zoekt hij de waarheid er van op alle gebieden en bij elke gelegenheid te bevestigen.
Slechts door middel van een illusie schijnt het ons een positieve toestand te zijn! Maar heel snel bemerkt de nadenkende mens de treurige ontgoocheling. Hij stelt vast hoeveel sterker de onlustgevoelens zijn, hoe zij met een greep alle vreugde, alle lust, die ons een ogenblik te voren nog onvergankelijk schenen, wegvagen. En dat zij werkelijk de enige positieve zijn, bemerken wij aan tal van feiten: wij voelen de smart, maar niet de smarteloosheid, de kommer maar niet de zorgeloosheid, de vrees maar niet de zekerheid - of tenminste in veel, veel mindere mate. Ja, ons welzijn in zijn geheel is in de grond slechts een negatieve toestand; gezondheid, jeugd, vrijheid, ons kostbaarste levensbezit! worden wij niet gewaar voor wij hen verloren hebben. En meer nog: terwijl de gewoonte alle genietingen afstompt, schept zij de mogelijkheid tot nieuw lijden wanneer dat, waaraan wij gewoon waren verdwijnt!
Het leven is lijden, omdat, zodra alle behoeften en smart tot rust zijn gekomen, de verveling, de gruwelijke verveling in hun plaats treedt. Zo slingert het leven hopeloos tussen smart en verveling heen en weer, bij de overgang tussen deze beide breekt wel, nu en dan, een straal van vreugde door, doch slechts als een overgang, dus zonder positieven duur. Het leven is lijden, omdat hoe hoger een organisme zich ontwikkeld heeft, het des te vatbaarder wordt voor leed. Met de kennis groeit de smart, met het weten stijgt de zorg. Zelfs herinnering en vooruitzicht stellen zich in de dienst van kommer en smart, wij lijden b.v. meer door de gedachte aan de dood dan door de dood zelf. Leven is lijden omdat het leven een voortdurend strijden is, een voortdurend worstelen, dat van zegepraal tot zegepraal naar de uiteindelijke nederlaag leidt. Kortom het leven is te gruwelijk om het gronding in al zijn vormen en mogelijkheden na te gaan; wij vinden het slechts dragelijk, omdat wij er niet alles, niet te veel van weten:
De mens kent geen bestendige tevredenheid; hij voelt zich ongelukkig in de eenzaamheid, hij voelt zich ongelukkig in gezelschap; hij is ontevreden als vrijgezel, en getrouwd voelt hij zich helemaal verloren. Hij ondergaat ontberingen, kwellingen ter wille van een doel, dat hij wil bereiken, en is het eenmaal bereikt, dan is in werkelijkheid steeds een ontgoocheling, dus lijden, zijn loon. Om werkelijk gelukkig te zijn moet men onwetend zij als een kind, - een kind, dat wil en werkt en strijdt voor zijn plezier, omdat het leven zelf voor hem een spel is.
Juist wanneer de ervaring in de mens tot wijsheid is gedijd, begint het verval van lichaam en geest. Maar in werkelijkheid is de dood onze trouwste metgezel door het leven. De dood staat voortdurend op de achtergrond, waar ook onze ogen zich wenden elk ogenblik kan hij op ons toetreden. Voortdurend heeft het leven met de dood te worstelen, die steeds ten slotte overwinnaar wordt. Maar de levensdrift van de mens verbiedt, zulks te geloven. En de gehoorzame menselijke fantasie en denkkracht verzinnen onsterfelijkheidsdromen, construeren een hiernamaals, alsof het leven een pretje was, dat nooit lang genoeg kan duren. En toch hoeft de dood op zichzelf geen kwaad te wezen. Vele dingen wijzen zelfs daarop. Dood en smart b.v. zijn geheel verschillende dingen, die slechts in onze aan het leven verslaafde fantasie verbonden optreden.
De dood immers is een verlossing van de smarten van het bestaan, van het rusteloze, nooit voldane streven. Wij moeten daarom de dood leren beschouwen als een gewenste en vreugderijke overgang naar een betere vorm van zijn, want zodra de dood onze ogen zal sluiten, zal een licht voor ons opgaan, waarbij ons zonnelicht slechtst schaduw zal zijn. Daarom: moest men de doden kunnen vragen of zij weer tot leven wilden ontwaken, zij zouden de hoofden schudden. De last van levensleed kan zo ondragelijk worden, dat de tot dan toe als het ergste gevreesde dood, als iets gewenst begint te schijnen, en men zich met de moed der wanhoop in zijn armen stort. Alleen de mens kan zelfmoord plegen, niet het dier. De natuur heeft hem als compensatie voor zijn voor zijn veel dieper leed, het voorrecht verleend, aan zijn leven naar believen en einde te kunnen stellen.
Het heeft geen zin te vragen, of de mens het recht heeft zichzelf het leven te benemen, het is de meeste gevallen een heldhaftige daad, waarbij men noch de belangen van zichzelf, noch die van anderen schaadt. Door de zelfmoord behaalt de mens een overwinning op de wil tot leven. Hoe heerlijk was deze overwinning bij Diogenes, van wie verteld wordt, dat hij weigerde verder te ademen. Doch zulke triomf is slechts individueel, de wil, met al zijn kwalen, zet zich zich voort in de soort! De levenswil lacht om zulke "overwinningen", want tegenover een gewilde dood staan duizend ongewilde geboorten. De zelfmoordenaar ontkent enkel het individu, niet de soort. Want de wereldwil gaat ongestoord zijn gang, gelijk de regenboog blijft vaststaan, hoe snel ook de druppels, die toch zijn dragers zijn, mogen vallen! De ellende en de levensstrijd nemen hun voortgang.
|