|
FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS STOICISME: DE FYSICA In de plaats van de vier aristotelische wereldbeginselen (stof, vorm, werkende oorzaak en doeloorzaak), die echter reeds door Aristoteles bij dieper doordenken tot de eerste twee werden gereduceerd, treden bij de Stoïcijnen als fundamentele gezichtspunten van wereldverklaring naar de voorgrond: Het werkende en het lijdende, d.i. de Godheid en de Materie, of, zo men wil, vorm en stof, om de aristotelische uitdrukkingen te gebruiken. Deze beide wereldprincipes worden echter door de Stoïcijnen, consequente materialisten als zij zijn, stoffelijk gedacht, zodat de tegenstelling tussen vorm en stof, God en materie, het Werkende en het lijdende niet oorspronkelijk, niet volstrekt is, doch afgeleid en relatief. Dit wil zeggen: het Werkende onderscheidt zich slechts door de graad van fijnheid-van-stof van het lijdende, zodat het Stoïcisme, in tegenstelling met het uitgesproken dualisme van de klassieken tijd, weer consequent materialistisch monisme is, zoals wij dit in de natuurfilosofie van de voorsokratische tijd hebben leren kennen. De grovere stof is op zichzelf onbeweeglijk en ongevormd, het bewegende en vormende principe in het wereldgeheel is de Godheid, d.i. de 'fijnere stof', zoals wij zagen. De wereld is begrensd en bolvormig, als geheel vormt zij een afgesloten eenheid vol menigvuldigheid van enkele dingen, en in deze menigvuldigheid zijn geen twee voorwerpen geheel aan elkaar gelijk. De schoonheid en doelmatigheid, de volkomenheid van de wereld in 't algemeen kunnen slechts door het voorhandenzijnd van een scheppende, goddelijke 'geest' worden begrepen. Deze goddelijke 'geest', de fijnste 'stof', is de volkomenheid zelf, de schoonheid zelf, de doelmatigheid zelf; naar deze volmaaktheid, fijnheid streven alle grover stoffelijke dingen. Deze teleologische gedachte, zoals wij weten: uit de leer van Aristoteles stammend, wordt door de Stoïcijnen niet alleen materialistisch begrepen, maar tevens tot een radicaal pantheïsme omgewerkt. Daar de wereld denkende delen, bewust-levende mensen herbergt, moet het wereldgeheel, dat noodzakelijk volmaakter zijn moet dan de enkele delen, eveneens over bewustzijn beschikken. Dit bewustzijn van de wereld is de Godheid. Deze doordringt de wereld als een overal verbreide 'adem' (pneuma), als een kunstvaardig, naar bepaalde doelstellingen scheppend, vormend vuur. De Godheid is de ziel en het verstand van het Al; alles wat bestaat, is niets anders dan het oervuur of de Godheid in hunne verschillende gedaanten. Zij bevatten in zich alle mogelijke 'kiemvormen'. 'Wat God ook wezen moge en waar hij ook wezen mag, hij is geheel gevoel; geheel gezicht; geheel gehoor; geheel ziel; geheel geest; geheel Zelf' (Plinius). Het goddelijke oervuur verandert zich bij de schepping van de wereld in lucht en water; het water wordt ten dele tot aarde, ten dele verdampt het en de damp wordt weer tot vuur. Water en aarde zijn hoofdzakelijk lijdend (grofstoffelijk), lucht en vuur hoofdzakelijk werkend (fijn-stoffelijk), zij zijn de 'krachten', die 'vorm' geven aan de materie. De grondstoffen vuur, lucht, water, aarde zijn, van de uiterste wereldgrens tot aan het wereldmiddelpunt, zodanig geordend, dat de beide lichte stoffen door de beide lichte in voortdurend evenwicht gehouden worden, zodat de structuur van de kosmos innerlijk bepaald wordt door de eigenschappen van deze grondstoffen. De zeven hemelsferen zijn dan ook zo geordend, dat de zon als wereldziel in het midden zich bevindt. Want elk lichaam, ook dat van de kosmos, heeft een ziel van node; de ziel echter is datgene, wat het lichaam doordringt en de onderdelen daarvan tot een harmonisch geheel verenigt. En, inderdaad, is niet de zon de ziel van de wereld, doet zij niet alles groeien en gedijen, is zij niet de eerste voorwaarde van alle leven? Zo wordt de zon de zichtbare wereldkoningen in het systeem van de Stoïcijnen, in waardigheid het best te vergelijken met de centrale Idee van het Goede in het systeem van Plato. De wereld vergaat en ontstaat periodisch. Na afloop van een in de 'wereldjaar' de Godheid alle dingen terug in zich op, doordat in de grote 'wereldbrand' alles in vuur vergaat. Uit dit goddelijke oervuur ontstaat dan tekens opnieuw een wereld, die zich tot in kleinste bijzonderheden geheel naar het voorbeeld van de vorige ontwikkelt. In deze kringloop van ontstaan en vergaan der werelden heerst een onwrikbare noodwendigheid, die met de natuur-wetmatigheid van de ene kant en de goddelijke rede van de andere kant volledig identiek is. Deze onverbiddelijke noodwendigheid is het 'noodlot', dat zijnerzijds ook weer niet onderscheiden is van de 'voorzienigheid', waarmee de Godheid de wereld regeert en alles voor het welzijn van de mensen inricht. Alles wordt in deze wereld op zijn beste geregeld, zodat de mens zich gerust aan dit goddelijk wereldbestuur toevertrouwen kan. God is de ware vader voor allen; voor allen is hij weldadig en vriendelijk. Zo draagt de wereld- en levensopvatting van de Stoïcijnen een blijmoedig, vertrouwend, optimistisch karakter. DE ETHICA. Gelijk de wereld alleen uit stof en niets dan stof bestaat (in fijne en grove vormen), zo wordt de wereld ook beheerst, bestuurd, bewogen door één enkele kracht, één enkele 'wil'. Zo komt de Stoa voor het eerst op de gedachte van een alomheersende, onverbrekelijke kosmische causaliteit, en het is aan deze kosmische causaliteitsgedachte, dat zich hun fundamenteel ethisch begrip van 'zedelijke, persoonlijke vrijheid' oriënteert. Er bestaat slechts stof: werkende en lijdende. Alles wat bestaat is 'ding', is stoffelijk-lichamelijk, het bewegende zowel als het bewogene; alles is stof, - alleen de beweging, de kracht is niet stoffelijk. Alles wat geschiedt, alle gebeuren openbaart zich in bewegingen; elke beweging is veroorzaakt, dus alle gebeurlijkheden, alle handelingen en alle wilsdaden, ook die van de redelijk denkende wezens, zijn door en aan stoffelijke lichamen veroorzaakt, maar zelf staan zij buiten alle stof; alle beweging, alle kracht zweeft vormend, ingrijpend over de stof. Deze stoïcijnse bewegingsleer kent geen 'toeval', alles wat geschiedt, gebeurt met onveranderlijke noodwendigheid. Deze noodwendigheidgedachte, door de Stoïcijnen aldus aan de kosmologie ontleend, wordt door hen op consequente wijze op alle gebieden van het geestelijk leven overgeplant; ook de gezichtspunten van de ethica en van de maatschappijleer moeten zich naar dit fundamentele grondbegrip richten. Maar in hun begrip van de zedelijke wilsvrijheid dan niet in flagrante strijd met gene gedachte van alom heersende, onverbrekelijke causale noodwendigheid? Hoe vermochten zij vrijheid met noodwendigheid te verzoenen? Heel eenvoudig: volgens de Stoïcijnen is de hoogste, de voornaamste levensdeugd, die alle overige mede insluit: te leven volgens de natuur. De anorganische lichamen kunnen slechts bewogen worden door een oorzaak van buitenaf; de planten daarentegen beschikken volgens hun natuur reeds over wasdom, zij bewegen zich reeds vanzelf. Het dier heeft 'ziel' en tracht zich in het bezit te stellen van de dingen, die het volgens zijn natuur nodig heeft; het dier heeft reeds voorstellingen en het reageert op deze door aan zijn driften en instincten gehoor te geven. Het dier handelt aldus 'natuurlijk' en met 'noodwendigheid'.de mens echter kan van nature meer dan het dier: hij kan zelf beoordelen, zelf bepalen, wat tot zijn natuur behoort of niet. Nu is deze, zijn natuur, in niets anders gelegen, dan in het vermogen tot redelijk oordelen. De algemene wet van de causaliteit sluit een wil uit, die geen oorzaak zou hebben, maar zij sluit niet uit, een wil, een menselijke wil, die naar de raad van de rede luistert. Het redelijk inzicht is bij de mens, ten minste bij de wijze, de oorzaak van het handelen. Over dit redelijk inzicht beschikt de mens met volle, onbeperkte heerschappij; hij kan het gebruiken bij elke gelegenheid, daarin is hij volkomen vrij. Deze redelijkheid is echter tevens het opperste principe van de kosmos als geheel, de goddelijke Rede ordent alles tot volmaaktheid, doelmatigheid en schoonheid. Aldus is de mens, die volgens de, dit is ook: volgens zijn natuur leeft, volkomen vrij, al is hij van naturalistisch gezichtspunt beschouwd ook volledig gebonden aan de éne wet van de alles omvattende, alles beheersende causaliteit. De vrijheid sluit de noodwendigheid niet uit, maar impliceert haar; dit diepe inzicht is een van de grote geestesdaden van de Stoïcijnen, die nog lang na hen zal voortleven, die wij nog herhaaldelijk in de geschiedenis van de wijsbegeerte van de nieuwere tijd zullen aantreffen. Waar het vermogen van 'toestemmen' begint, bij het dier dus, begint ook de mogelijkheid van de vergissing. Het dier vergist zich en lijdt schade, wanneer het 'toestemt' in dingen, die niet passen bij zijn natuur. Hetzelfde ondervindt de mens, wanneer hij niet 'volgens zijn natuur leeft'. Daarom is hij, die naar het redelijk inzicht luistert 'gezond'; hij, die zich vergist, de onredelijke dus, is 'ziek'. Ondeugden en gebreken zijn niet anders te beschouwen dan als ziekteverschijnselen, als afwijkingen van de norm der natuur. De Epikucureer put zedelijke moed uit het bewustzijn, dat de dood eigenlijk een niet-zijn is, en dat het Niets, als zijnde waardeloos, ook niet beklagenswaardig zijn kan. De Stoïcijn daarentegen vindt het evenwicht van zijn gemoed , zijn onverstoorbare zielsrust in de zekerheid, dat al het eindige slechts een stuk, een moment is van de allesomvattende harmonie van de kosmos, wat werkelijk vergaat, is niet te beklagen en wat werkelijk waarde heeft, kan niet vergaan, dat waarborgt ons de deugd van de rechtvaardigheid, de redelijkheid, die oppermachtig in de kosmos heerst.Het Epicurisme zocht afzondering, was een sekte; het Stoïcisme huldigt 'katholicisme' en is als zodanig te vergelijken met de christelijke kerk: het richt zich tot de mensheid in haar geheel: 'Het is een bijzonder voorrecht van de mens, dat hij zelfs hen beminnen kan, die struikelen. En deze liefde tot de medemens ontstaat, zodra gij er op bezint, dat zij van uw geslacht zijn en dat zij slechts ongewild en onwetend het kwade doen en bovenal, dat deze (dwalende) mens uzelf geen schade berokkend heeft, dat deze (dwalende) mens uzelf geen schade berokkend heeft; want hij heeft de u beheersende rede onmogelijk slechter kunne maken dan zij was. - Bemin de medemens. Volg God (d.i. de Rede). (Marc. Aurelius)'.
|