|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
STOICISME: MATERIALISTISCH MONISME De stoïsche fysica kan ook slechts
met enige trefwoorden worden aangeduid. Zij is in de eerste plaats materialistisch.
Alleen het lichamelijke bestaat, het
mag dan van grover of fijner makelij zijn. In de tweede plaats is zij monistisch.
Zij kent niet twee of meer eerste
beginselen, maar slechts een. Verder leert zij, steunend op de leer
van Herakleitos aangaande het oervuur, een strenge, in het heelal zelf gelegen (immanente)
wetmatigheid. Deze van binnen uit werkende (dus
niet aan de materie tegengestelde) determinerende kracht noemen zij Logos, Nous, Ziel,
Noodzakelijkheid, Voorzienigheid, of ook God (Zeus). In zoverre als het goddelijke voor
hen dus met het levende wereldgeheel samenvalt, kan hun leer in de vierde plaats als pantheïstisch
worden betiteld. Welk een belangrijke rol bij de
stoici deze voorstelling van het alles regerende goddelijke vernuft heeft gespeeld, kan
men zien uit de beroemde hymne aan Zeus, van de stoïcijn Kleanthes. Die begint als volgt: 'Gij, allerhoogste der goden, met
talloze namen benoemde, die de natuur met eeuwige wetten
beheerst, haar bestierder, Wees mij gegroet, o Zeus. Want de sterflijke moeten, o
Vader, U toebehoren, U noemen, daar wij
toch van goddelijk geslacht zijn, Weerklank van Uw stem, al wat ook
maar leeft hier op aarde. Dies wil ik U, Zeus, loven en
eeuwig Uw almacht bezingen, U, naar wie in het wijde heelal de
aard' en de reien Van alle werelden lijdzaam zich
voegen, waarheen G'hen moogt voeren. Gij omklemt in Uw onoverwin'lijke
hand toch Uw bode, d'eeuwige levende, vlammende,
dubbelpuntige bliksem: Heel de wereld siddert,
verpletterd onder zijn slagen. Zo bestuurt Gij de geest der
natuur, die aan 't groot en aan 't kleine ingeplant, zich in alle wezens en
dingen belichaamt, Hoogste koning van het heelal,
buiten wie noch op aarde, noch in de zee iets geschiedt,
noch ook in d'etherische hemel, b'halve wat zondig geslacht, van
zinnen beroofd, durft bedenken. Doch ook het wilde weet Gij tot
voegzame orde te roepen, vorm schept G'uit vormeloos wezen,
't onheuse bejegent Gij vriend'lijk: zo voegt Gij alles tot een
harmonie, het kwade ten goede, dat in de wijde natuur een eeuwig
heersende wet zij, een, waaraan enkel de boosdoener tijdelijk zich wil onttrekken...'
|