|
FILOSOFIE: HET ABSOLUTE A. FLEW: THEOLOGIE EN FALSIFICATIE (1950) Laten we beginnen met een parabel.Het is een parabel bewerkt naar een verhaal van John Wisdom in zijn boeiend en onthullend artikel 'Goden'. Op zekere dag kwamen twee ontdekkingsreizigers bij een open plek in het oerwoud. Op de open plek groeiden veel bloemen en onkruid. De ene ontdekkingsreiziger zegt: 'De een of andere tuinier moet dit stukje grond verzorgen'. De andere is het niet met hem eens en zegt: 'Er is geen tuinier'. Ze zetten dan hun tenten op en plaatsen een wacht. Er is geen tuinier te zien. 'Maar misschien is het een onzichtbare tuinier'. Ze plaatsen dan een omheining van prikkeldraad. Ze zetten deze onder stroom. Ze patrouilleren met bloedhonden. Want ze herinneren zich, hoe men 'de onzichtbare man' van H. G. Wells kon ruiken en aanraken, ofschoon men hem niet kon zien. Maar geen kreten wijzen er ooit op, dat een of andere indringer een schok gekregen heeft. Geen beweging van de draad verraadt ooit een onzichtbare klimmer. De bloedhonden slaan nooit aan. En toch is de gelovige nog niet overtuigd. 'Maar er is wel een tuinier, onzichtbaar, ongrijpbaar, ongevoelig voor elektrische schokken, een tuinier die geen reuk afgeeft en geen geluid maakt, een tuinier die in het geheim zijn bloemen komt verzorgen waar hij van houdt'. Tenslotte wordt de scepticus wanhopig: 'Maar wat blijft er over van uw oorspronkelijke bewering? In welk opzicht verschilt deze tuinier, die je onzichtbaar, ontastbaar en eeuwig ongrijpbaar noemt, van een denkbeeldige tuinier of van helemaal geen tuinier?' In deze parabel kunnen we zien hoe datgene wat begint als een bewering, dat iets bestaat of dat er enig verband is tussen bepaalde complexen van verschijnselen, stap voor stap verzwakt kan worden tot een geheel andere staat, tot een uitdrukking die we misschien 'beeldvoorkeur' kunnen noemen. De scepticus zegt dat er geen tuinier is. De gelovige zegt dat er een tuinier is (maar onzichtbaar, enz.). De een praat over seksuele gedragingen. Een ander geeft er de voorkeur aan te spreken van Aphrodite (maar weet dat er in werkelijkheid geen bovenmenselijke persoon bestaat buiten, en op de een of andere manier verantwoordelijk voor, alle seksuele verschijnselen). Het verzwakkingproces (van voortgaande restricties) kan op elk punt worden stopgezet, voordat de oorspronkelijke bewering volledig is teruggenomen, en iets van de eerste bewering blijft dan over (Tautologie). De onzichtbare man van H. G. Wells was inderdaad niet te zien, maar was in alle andere opzichten een mens zoals wij allemaal. Maar ofschoon dit verzwakkingsproces op tijd kan worden stopgezet, en vanzelfsprekend gewoonlijk ook inderdaad wordt stopgezet, wordt het toch niet altijd zo op een oordeelkundige wijze tot staan gebracht. Iemand kan zijn bewering volledig uithollen zonder dit op te merken. Een prachtige, gedurfde hypothese kan op deze manier stukje bij beetje worden om hals gebracht, een dood via duizend restricties. En hierin ligt naar mijn mening het typische gevaar, het endemische kwaad, van de theologische uitspraak. Neem uitspraken zoals 'God heeft een plan', 'God schiep de wereld', 'God bemint ons zoals een vader zijn kinderen bemint'. Op het eerste gezicht lijken ze heel veel op beweringen, op beweringen met een wijdse, kosmische strekking. Natuurlijk is dit geen zeker teken dat ze beweringen zijn of dat ze als zodanig bedoeld zijn. Maar laten we ons beperken tot de gevallen, dat degenen die deze zinnen uitspreken, de bedoeling hebben iets te beweren. (Terloops zij opgemerkt, dat zij die dergelijke uitspraken bedoelen of interpreteren als crypto-bevelen, als uitingen van wensen, als vermomde ontboezemingen, verkapte zedelijke vermaningen of wat anders ook behalve beweringen, er waarschijnlijk niet in zullen slagen ze te maken tot uitspraken die werkelijk orthodox of praktisch effectief zijn). De bewering nu, dat 'dit of dat' zo is, is noodzakelijkerwijze gelijk aan de ontkenning dat 'dit of dat' niet zo is. Gesteld dan dat we in twijfel verkeren omtrent datgene wat iemand, die een uitspraak doet, beweert, of sterker, gesteld dat we sceptisch staan tegenover de vraag of hij inderdaad wel iets beweert, dan is één manier om te proberen zijn uitspraak te begrijpen (of misschien te ontmaskeren): trachten te ontdekken wat hij eventueel zou beschouwen als een argument tegen de waarheid van zijn uitspraak of als iets dat daarmee onverenigbaar was. Want als de uitspraak inderdaad een bewering is, dan zal ze gelijk moeten zijn aan een ontkenning van de negatie van die bewering. En alles wat een argument zou zijn tegen deze bewering, of wat de spreker ertoe zou brengen ze in te trekken en toe te geven dat hij zich vergist heeft, moet deel uitmaken van (of de gehele inhoud vormen van) de betekenis van de ontkenning van deze bewering. En de betekenis kennen van de ontkenning van een bewering is vrijwel hetzelfde als de betekenis kennen van die bewering. En als er niets is wat een vermeende bewering ontkent, dan is er ook niets wat zij beweert: en zodoende is ze in werkelijkheid geen bewering. Toen de scepticus in de parabel de gelovige vroeg: 'In welk opzicht verschilt nu datgene wat jij een onzichtbare, ontastbare, eeuwig ongrijpbare tuinier noemt, van een denkbeeldige tuinier of van helemaal geen tuinier?', suggereerde hij dat de eerder gedane verklaring van de gelovige door de toegevoegde (negatieve) bepalingen zodanig was uitgehold, dat het eigenlijk helemaal geen bewering meer was. Nu hebben ongelovigen dikwijls de indruk dat er geen gebeurtenis of reeks van gebeurtenissen denkbaar is, die kritisch denkende gelovigen zouden aanvaarden als voldoende reden om het oordeel toe te geven: 'Welbeschouwd was er geen God' of 'God bemint ons dus eigenlijk niet'. Iemand vertelt ons dat God ons bemint zoals een vader zijn kinderen bemint. We zijn gerustgesteld. Maar dan zien we een kind sterven aan ongeneeslijke keelkanker. De aardse vader wordt radeloos bij zijn pogingen om het kind te helpen, maar de hemelse Vader geeft nergens duidelijk blijk van bekommernis. Men maakt een restrictie - Gods liefde is 'niet maar een menselijke liefde' of misschien: het is 'een ondoorgrondelijke liefde', en we beseffen dat een dergelijk lijden volkomen verenigbaar is met de waarheid van de bewering dat 'God ons bemint als een vader (maar, natuurlijk,...)'. Weer zijn we gerustgesteld. Maar dan vragen we misschien: wat is deze verzekering van Gods liefde (verstaan met het nodige voorbehoud) waard, waartegen is deze ogenschijnlijke garantie in werkelijkheid een garantie? Wat zou er precies moeten gebeuren om ons, niet slechts (moreel en ten onrechte) in de verleiding te brengen, maar ook (logisch en terecht) voldoende grond te verschaffen om te zeggen 'God bemint ons niet' of zelfs 'God bestaat niet'? Ik stel daarom aan degenen die deze discussie voortzetten de eenvoudige en centrale vraag: 'Wat zou er moeten gebeuren of moeten gebeurd zijn, om voor U een weerlegging te vormen van de liefde of van het bestaan van God ?'
|