|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
THOMAS: BESTAAN EN WEZEN VAN GOD Het bestaan van God kan
volgens Thomas door het verstand bewezen worden.
Hij verwerpt weliswaar het
ontologische bewijs van Anselmus van Canterbury, die de existentie van God uit het enkele
begrip wilde afleiden. De uitspraak 'God bestaat' is volgens
hem geen onmiddellijke voor het verstand klare (zelfevidente) - en evenmin een de mens
aangeboren - waarheid. Zij moet bewezen worden. De som der theologie bevat vijf
godsbewijzen, welke onderling rechtstreeks samenhangen. Het eerste en het tweede bewijs
luiden, in verkorte weergave aldus:
Het bestaan van God kan op vijf
wijzen worden bewezen. De eerste, heldere weg is die welke
aan de beweging is ontleend. Het is zeker, en door de zinnelijke
waarneming gewaarborgd, dat er iets in de wereld bewogen wordt... Het is onmogelijk... dat
iets in hetzelfde opzicht bewegend en bewogen is of zichzelf beweegt. Derhalve moet alles wat bewogen wordt
door iets anders bewogen wordt, ook zelf bewogen wordt, dan moet dit door iets anders
bewogen worden en dit weer door iets anders. Men kan echter niet tot het oneindige
voortgaan. Er zou dan immers geen eerste beweger
en ook geen volgende bewegers zijn, daar de tweede bewegers alleen daardoor beweger zijn,
doordat zij door de eerste beweger worden bewogen, gelijk de stok alleen daardoor beweegt,
omdat hij door de hand bewogen wordt. Het is derhalve noodzakelijk, dat men
tot een eerste beweger komt, die door niets anders bewogen wordt, en daaronder verstaan
allen God. De tweede weg gaat uit van het wezen
der werkende oorzaak. Wij treffen in deze zinlijke wereld
een orde van werkende oorzaken aan.
Maar men vindt nergens, en het is
onmogelijk, dat iets de werkende oorzaak van zichzelf is, omdat het dan eerder dan
zichzelf zou moeten zijn, hetgeen onmogelijk is. Het is echter ook onmogelijk dat men in de reeks van werkende oorzaken tot het oneindige voortgaat... Dientengevolge is het noodzakelijk
een eerste werkende oorzaak aan te nemen, die allen God noemen. Het derde bewijs maakt op gelijke
wijze van het mogelijke en noodzakelijke gebruik. Ook hier kan men niet tot het
oneindige voortgaan bij het nagaan van de keten, welke doet zien, waaruit het
noodzakelijke telkens zijn noodzakelijkheid put. Men moet iets stellen dat zijn
noodzakelijkheid in zichzelf heeft, en dat is God. Het vierde bewijs steunt op de
trapsgewijze ordening die wij in alle Zijn aantreffen. Het vijfde bewijs is theologisch, het
gaat uit van de waarneming van de doelmatige inrichting van de gehele natuur. Wij zien namelijk dat veel wat geen
kennis bezit, namelijk de natuurlichamen, voor en doel werkzaam zijn, hetgeen daaruit
volgt, dat zij steeds, of meestal, op dezelfde wijze werkzaam zijn, om dat te bereiken wat
het beste is. Hieruit is het duidelijk, dat zij
niet door toeval maar volgens een bedoeling hun werking verrichten. Datgene echter wat geen kennis bezit
streeft slechts uit dien hoofde naar een doel, dat het door iets wat kennis en verstand
bezit, daarheen geleid wordt, zoals de pijl door de boogschutter.
Derhalve moet er een intelligent
wezen bestaan waardoor alle natuurlijke dingen tot een doel geordend worden, en dit noemen
wij God. Het behoeft geen bewijs, hoezeer deze
bewijzen steunen op Aristoteles, maar ook op Augustinus. In zijn uiteenzettingen over het wezen
van God zoekt Thomas een middenweg tussen een vermenselijkte godsvoorstelling aan de
ene kant en de (neoplatonische) opvatting dat God geheel transcendent en onkenbaar is. Onze kennis van God vertoont drie
kenmerken: zij is in de eerste plaats middellijk, doordat zij door de werking van God in
de natuur wordt veroorzaakt. Zij is in de tweede plaats analoog,
doordat wij begrippen welke betrekking hebben op Gods schepselen, op grond van de
gelijkenis van Schepper en schepsel, op God toepassen. Zij is ten derde samengesteld, omdat
wij het oneindig volmaakte wezen Gods steeds slechts stukje voor stukje van verschillende
gezichtspunten uit kunnen begrijpen. Alles tezamen genomen is zij
onvolkomen, maar het is toch kennis, en zij leert ons God te zien als de totaliteit van
het in zichzelf rustende, volmaakte Zijn. De openbaring leert ons verder God te
zien als de Schepper van het heelal (de schepping behoort volgens Thomas tot die dingen
welke alleen door de openbaring worden getoond). In de schepping verwezenlijkt God zijn goddelijke Ideeën - waarmede wij de gedachte van Plato, zij het in gewijzigde vorm, weer in ere hersteld zien.
|