LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE     

  THOMAS: BESTAAN EN WEZEN VAN GOD  

Het bestaan van God kan volgens Thomas door het verstand bewezen worden.

Hij verwerpt weliswaar het ontologische bewijs van Anselmus van Canterbury, die de existentie van God uit het enkele begrip wilde afleiden.

De uitspraak 'God bestaat' is volgens hem geen onmiddellijke voor het verstand klare (zelfevidente) - en evenmin een de mens aangeboren - waarheid.

Zij moet bewezen worden.

De som der theologie bevat vijf godsbewijzen, welke onderling rechtstreeks samenhangen.

Het eerste en het tweede bewijs luiden, in verkorte weergave aldus:

Het bestaan van God kan op vijf wijzen worden bewezen.

De eerste, heldere weg is die welke aan de beweging is ontleend.

Het is zeker, en door de zinnelijke waarneming gewaarborgd, dat er iets in de wereld bewogen wordt... Het is onmogelijk... dat iets in hetzelfde opzicht bewegend en bewogen is of zichzelf beweegt.

Derhalve moet alles wat bewogen wordt door iets anders bewogen wordt, ook zelf bewogen wordt, dan moet dit door iets anders bewogen worden en dit weer door iets anders.

Men kan echter niet tot het oneindige voortgaan.

Er zou dan immers geen eerste beweger en ook geen volgende bewegers zijn, daar de tweede bewegers alleen daardoor beweger zijn, doordat zij door de eerste beweger worden bewogen, gelijk de stok alleen daardoor beweegt, omdat hij door de hand bewogen wordt.

Het is derhalve noodzakelijk, dat men tot een eerste beweger komt, die door niets anders bewogen wordt, en daaronder verstaan allen God.

De tweede weg gaat uit van het wezen der werkende oorzaak.

Wij treffen in deze zinlijke wereld een orde van werkende oorzaken aan.

Maar men vindt nergens, en het is onmogelijk, dat iets de werkende oorzaak van zichzelf is, omdat het dan eerder dan zichzelf zou moeten zijn, hetgeen onmogelijk is.

Het is echter ook onmogelijk dat men in de reeks van werkende oorzaken tot het oneindige voortgaat...

Dientengevolge is het noodzakelijk een eerste werkende oorzaak aan te nemen, die allen God noemen.

Het derde bewijs maakt op gelijke wijze van het mogelijke en noodzakelijke gebruik.

Ook hier kan men niet tot het oneindige voortgaan bij het nagaan van de keten, welke doet zien, waaruit het noodzakelijke telkens zijn noodzakelijkheid put.

Men moet iets stellen dat zijn noodzakelijkheid in zichzelf heeft, en dat is God.

Het vierde bewijs steunt op de trapsgewijze ordening die wij in alle Zijn aantreffen.

Het vijfde bewijs is theologisch, het gaat uit van de waarneming van de doelmatige inrichting van de gehele natuur.

Wij zien namelijk dat veel wat geen kennis bezit, namelijk de natuurlichamen, voor en doel werkzaam zijn, hetgeen daaruit volgt, dat zij steeds, of meestal, op dezelfde wijze werkzaam zijn, om dat te bereiken wat het beste is.

Hieruit is het duidelijk, dat zij niet door toeval maar volgens een bedoeling hun werking verrichten.

Datgene echter wat geen kennis bezit streeft slechts uit dien hoofde naar een doel, dat het door iets wat kennis en verstand bezit, daarheen geleid wordt, zoals de pijl door de boogschutter.

Derhalve moet er een intelligent wezen bestaan waardoor alle natuurlijke dingen tot een doel geordend worden, en dit noemen wij God.

Het behoeft geen bewijs, hoezeer deze bewijzen steunen op Aristoteles, maar ook op Augustinus.

In zijn uiteenzettingen over het wezen van God zoekt Thomas een middenweg tussen een vermenselijkte godsvoorstelling aan de ene kant en de (neoplatonische) opvatting dat God geheel transcendent en onkenbaar is.

Onze kennis van God vertoont drie kenmerken: zij is in de eerste plaats middellijk, doordat zij door de werking van God in de natuur wordt veroorzaakt.

Zij is in de tweede plaats analoog, doordat wij begrippen welke betrekking hebben op Gods schepselen, op grond van de gelijkenis van Schepper en schepsel, op God toepassen.

Zij is ten derde samengesteld, omdat wij het oneindig volmaakte wezen Gods steeds slechts stukje voor stukje van verschillende gezichtspunten uit kunnen begrijpen.

Alles tezamen genomen is zij onvolkomen, maar het is toch kennis, en zij leert ons God te zien als de totaliteit van het in zichzelf rustende, volmaakte Zijn.

De openbaring leert ons verder God te zien als de Schepper van het heelal (de schepping behoort volgens Thomas tot die dingen welke alleen door de openbaring worden getoond).

In de schepping verwezenlijkt God zijn goddelijke Ideeën - waarmede wij de gedachte van Plato, zij het in gewijzigde vorm, weer in ere hersteld zien.