|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
THOMAS: MENS EN ZIEL De menselijke ziel is voor Thomas het
voorwerp van intensief onderzoek en nadenken. In verscheidene van zijn geschriften
heeft hij de gevoelens, het geheugen, de afzonderlijke zielenfuncties en hun verhouding
onderling en tot de kennis behandeld. Grondslag vormt ook hier Aristoteles,
de aristotelische leer van de passieve materie en de vorm als actief werkend beginsel. Op de mens toegepast wil dat zeggen: 'het beginsel van het denken, de redelijke ziel, is de wezenlijke vorm van het menselijk lichaam'. Thomas toont punt voor punt aan, dat
de menselijke ziel onlichamelijk is, dat betekent zuivere vorm, zonder materie en dat zij
een zuiver geestelijke, van de materie onafhankelijke substantie is. Daaruit concludeert hij haar onverwoestbaarheid en onsterfelijkheid. Want, daar de ziel een van het
lichaam onafhankelijke substantie is, kan zij niet samen hiermede vernietigd worden, en
als zuivere vorm kan zij ook niet op zichzelf vernietigd worden. Ook het in de mens ingeboren
verlangen naar onsterfelijkheid, dat niet ijdel bedrog kan zijn, buit hij uit als bewijs
voor de onsterfelijkheid van de zielensubstantie en hij legt er ook in het bijzonder de
nadruk op, in tegenstelling tot de averroisten, die immers slechts een bovenindividuele
onsterfelijkheid van de geest erkenden. In zijn theorie over de afzonderlijke
zielvermogens sluit Thomas zich eveneens bij Aristoteles aan. Met deze onderscheidt hij het
vegetatieve vermogen (stofwisseling en voortplanting), het enige wat de planten bezitten,
van de zinnelijke waarneming, de begeerte en de vrije, willekeurige beweging, welke de
dieren daarenboven hebben. Daarbij voegt zich in de mens het
intellectuele vermogen, het verstand. Hieraan geeft Thomas, tegenover de
wil, ontegenzeggelijk de voorrang. Het intellect is voornamer dan de
wil. De thomistische ziels- en kennisleer
is intellectualistisch.
In de psychologie - en daarnaast ook
op andere gebieden - is de dominicaan Thomas in scherp conflict geraakt met de
gelijktijdig in de franciscanenorde ontwikkelde inzichten. De franciscaanse theologie legt, in
nauwe aansluiting bij Augustinus, en van deze verder terug bij Plato, de nadruk op het
actieve karakter van het menselijke kennen. Thomas daarentegen, zich beroepend op
Aristoteles, brengt het passieve, receptieve karakter van het kennen naar voren. Hij ziet in het kennen een
gelijkwording van het kennende subject met het gekende object, een beeldvorming vatten van
de werkelijkheid. De juiste kennis is bereikt, wanneer
het in de geest voorhanden beeld met de werkelijkheid overeenstemt. Hoe verwerven wij in het algemeen
kennis? Op deze vraag geeft Thomas het antwoordt dat Aristoteles gegeven had: niet door deelhebben aan goddelijke Ideeën (of herinnering hiervan), maar alleen door ervaring op grond van de zintuiglijke waarnemingen. Thomas is empiricus.
Al het materiaal van onze kennis komt
van de zintuigen. Weliswaar alleen het materiaal; het
actieve intellect verwerkt dit materiaal verder. De zinlijke ervaring toont ons het
individuele, afzonderlijke ding. Het bijzondere object van het verstand is echter het in
de concrete dingen aanwezige wezen, de 'wat-heid'. Om deze te kennen moet de geest de
'fantasie' te hulp nemen. Op eigenaardige wijze is hier een
voorproef van de fundamentele theorie van Kant, volgens welke kennis ontstaat in beeldende
gestalten van de door de zinnelijke waarneming gegeven verschijnselen, door middel van de
in de menselijke geest zelf liggende denk- en voorstellingsvormen. Wat nog ontbrak was de vraag, hoe de
'fantasie' bij het verder vormen van de zinlijke waarneming te werk gaat, en welke delen
van onze kennis uit de zinlijkheid, welke uit de algemene vormen van onze eigen geest
stammen. Aan de zielsleer sluit de ethiek aan.
Thomas zegt: 'drie zaken heeft de
mens nodig tot zijn heil; weten, wat hij moet geloven, weten, waarnaar hij moet verlangen,
en weten, wat hij doen moet.'
Als voorwaarde voor het zedelijk
handelen legt Thomas de nadruk op de vrijheid van de wil. Ook hierin ligt een tegenstelling met
Augustinus en de zich op deze grondende franciscaanse theologie. In de grond echter staat Thomas niet
zo ver van het determinisme. Met betrekking tot de afzonderlijke
deugden neemt Thomas de overgeleverde vier Griekse hoofddeugden wijsheid, dapperheid,
matigheid en gerechtigheid over en voegt daaraan de drie christelijke: geloof, hoop en
liefde toe. De opbouw van de thomistische
deugdenleer is zeer ingewikkeld. De grondgedachten zijn evenwel
eenvoudig: 'de rede is de eigenlijke natuur van de mens. Al wat derhalve tegen de rede is,
is tegen 's mensen natuur. 'Het goed voor de mens, voor zover
hij mens is, ligt hierin, 'dat de rede volmaakt is in de kennis der waarheid en dat de
daaraan ondergeschikte begeertedriften geleid worden volgens het richtsnoer van de rede. Want het menszijn van de mens spruit
daaruit voort, dat hij aan de rede deel heeft.' 'Niet hij heet een goed mens die een
goed denkvermogen heeft, maar die een goede wil heeft.' 'Hoezeer ook de beschouwing van hoger
rang is dan het actieve leven, toch schijnt diegene mij toe meer voor God te arbeiden, die
iets durft inboeten van zijn geliefde contemplatie, opdat hij het heil van zijn naaste
dient, om Godes wille.' 'Zozeer als het goed is de vriend te
beminnen, omdat hij vriend is, zo kwaad is het de vijand te beminnen, voor zover hij
vijand is. Goed is het echter de vijand te
beminnen, in zoverre hij van God is. De vriend als vriend te beminnen en de vijand als
vijand, dat zou een tegenspraak zijn. Doch de vriend en de vijand te
beminnen, in zoverre beiden uit God zijn, dat is geen tegenspraak.' 'Daarom is, ten aanzien van dat wat
onder ons staat, de kennis voornamer dan de liefde; reden waarom de wijsgeer de deugden
der kennis hoger stelt dan de zedelijke. Ten aanzien van dat wat boven ons is,
staat de liefde hoger dan de kennis. Daarom overtreft de liefde het geloof.'
|