|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
THOMAS: WETEN EN GELOVEN De domeinen van weten en geloof
krijgen bij Thomas een zeer scherpe begrenzing.
Wat allereerst het weten betreft, het
is zijn onwrikbare overtuiging dat er een wetmatig geordend rijk der werkelijkheid bestaat
en dat wij dit kunnen kennen. Dat betekent een beslist vasthouden
aan de mogelijkheid van ware, objectieve kennis en een afwijzing (evenals bij Augustinus)
van alle filosofie die in de werkelijkheid slechts een voortbrengsel van de menselijke
geest ziet en de geest wil beperken tot de kennis van zijn eigen vormen. 'Velen hebben de stelling verkondigt dat onze kennisfuncties slechts betrekking hebben op hun eigen modificaties. Dientengevolge kent ook het intellect
slechts zijn eigen subjectieve modificatie (verandering), namelijk... het door hem
aangenomen denkbeeld... Doch deze opvatting is om twee redenen onhoudbaar.
Ten eerste zou daardoor aan de
wetenschappen elke reële bodem worden onttrokken. Indien ons denkvermogen uitsluitend
subjectieve, in de ziel aanwezige species zou kennen, zouden de wetenschappen zich op geen
enkel, buiten het denken staand object kunnen richten. Hun enig domein zouden dan deze
subjectieve, geestelijke denkvormen zijn. Ten tweede zou uit de subjectivistische opvatting van het menselijk kennen volgen, dat alles wat gekend wordt, waar is en dat ook twee strijdige beweringen tegelijk waar zijn... Wanneer bijvoorbeeld onze smaakzin
slechts de eigen affectie (prikkeling) waarneemt, dan zal degene die een gezonde, normale
smaak heeft oordelen: de koning is zoet, en zijn oordeel is juist. Wie een reeds geprikkelde smaak
heeft, diens oordeel zal zijn dat de honing zuur is en zijn oordeel is ingevolge de
genoemde vooronderstelling ook juist. Als gevolg van deze eenzijdig
subjectivistische beschouwing van het menselijk kennen... verdwijnt dus elk onderscheid
tussen juist en onjuist.
Deze beide consequenties, de
vervluchtiging van het objectieve, reële karakter van de wetenschappen en de uitwisseling
van het onderscheid tussen waar en onwaar, tussen ja en neen geven ons het recht en nopen
ons er toe aan de objectiviteit van ons kennen en denken vast te houden... Maar al is ons kennen objectief en waar, het is toch niet toereikend. Boven het rijk van de - filosofische,
metafysische - kennis welft zich het andere rijk van de bovennatuurlijke waarheid. Het is niet mogelijk ook hierin,
enkel door de inspanning van zijn natuurlijke denkkracht, door te dringen. Hier distantieert Thomas zich van de
vroegere scholastiek van Erigena en Anselmus, die zich hadden afgetobd om het gehele
domein van de christelijke dogmatiek door middel van het verstand te belichten en voor het
inzicht open te leggen. In dit gebied, dat zich aan de
filosofische beschouwing onttrekt, behoren juist de geheimnissen van het christelijk
geloof: de Drie-enigheid Gods, zijn menswording en de opstanding des vlezes. Het gaat hier, volgens Thomas, om
bovennatuurlijke waarheden, die wij slechts als inhoud van goddelijke openbaring kunnen
deelachtig worden.
Tussen de beide domeinen van weten en
geloof kan nooit ofte nimmer tegenspraak bestaan. De christelijke waarheid gaat
weliswaar boven het verstand uit, maar druist evenmin tegen het verstand in. De waarheid kan slechts een zijn;
want zij steunt op God. Argumenten die uit verstandelijke
overwegingen tegen het christelijke geloof worden ingebracht, moeten in tegenspraak met de
opperste denkprincipes van het verstand zelf zijn en kunnen derhalve met verstandelijke
middelen worden weerlegd. Dit is het dan ook wat Thomas is zijn
tijdschriften zowel tegen de heidenen als tegen de christelijke ketters voortdurend
onderneemt. Overigens bestaan er waarheden
omtrent God, die ook het verstand uit zichzelf kan inzien, zo bijvoorbeeld het bestaan van
God en: dat er slechts een God zijn kan. Het merendeel der mensen is weliswaar
door gebrekkige aanleg, traagheid en doordat zij hun energie aan de menigvuldige plichten
van zelfbehoud en zorg voor het gezin moeten besteden, buiten staat intens na te denken en
tot deze waarheden door te dringen.
Daarom heeft de goddelijke wijsheid
ook die geloofswaarheden welke op zichzelf door het verstand kunnen worden ingezien,
tezamen met de bovennatuurlijke mede tot inhoud van de openbaring gemaakt. In zoverre nu bepaalde religieuze
waarheden door de rede kunnen worden ingezien, kan de filosofie, door ze te ontwikkelen,
in dienst van het geloof, in dienst dus van de theologie treden. De filosofie kan verder ook daarvoor
dienen, de tegen het geloof ingebrachte bewijsgronden als onwaar, of niet dwingend te
weerleggen. Daartoe moet zich evenwel haar taak beperken. Zij kan de bovennatuurlijke waarheid
zelf niet bewijzen, maar alleen de afbrekende argumenten ontzenuwen. 'Ik maak u vooral erop opmerkzaam, dat gij bij disputen niet poogt de geloofswaarheid met klemmende gronden te bewijzen. Dat zou afbreuk doen aan de verhevenheid van het geloof... Ons geloof kan, omdat het
bovenverstandelijk is, niet met verstandelijke redeneringen bewezen worden, het kan echter
ook, omdat het waar is en derhalve niet met de rede in strijd, op geen enkele wijze door
klemmende verstandelijke argumenten worden omver gestoten. De bemoeienis van de christelijke apologeten mag er niet op uit zijn de geloofswaarheid wijsgerig te bewijzen, zij moeten eerder er naar streven, door ontzenuwing van de bedenkingen der tegenstanders, aan te tonen dat het christelijk geloof niet onwaar is.'
|