|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
VEDANTA: TAT TWAN ASI, AHAM BRAHMA ASMI Tat twan asi 'dat
zijt gij' aham brahma asmi
'ik ben brahman'. Het Brahma - het eeuwige
beginsel van de wereld, waaruit alles ontstaat en waarin alles rust - is identiek met ons
meest innerlijk 'zelf'. Dit 'zelf', de Atman, is naar zijn
wezen onkenbaar, in geen woord te vatten. Er is slechts een enige
werkelijkheid, Brahman. Deze stelling wordt weliswaar
tegengesproken door de uiterlijke schijn der dingen. De dagelijkse ervaring leert ons dat
er niet een werkelijkheid, maar een veelheid van soorten en vormen van het werkelijke is,
en ons 'zelf' doet zich, in zijn binding aan het vergankelijke leven, als een van deze
vormen voor.
Daaruit volgt de noodzakelijkheid om
de middelen onzer kennis, welke ons een veelheid voorspiegelen, aan een scherpe kritiek
te onderwerpen. Hoe is weten mogelijk; hoe komt het
tot stand en op welke wijze is het geldig en onbetwijfelbaar? Sankara stelt daarmede de vraag, die
in Europa van de 18e eeuw door Kant gesteld, en, men moet het erkennen, hij komt tot een
uitkomst die geheel met die van Kant overeenkomt. Al onze ervaring krijgen wij door
bemiddeling van de zintuigen. Wat wij weten noemen, is niet anders
dan de bewerking door onze zintuigen van het geboden materiaal. Hebben wij daarmede de werkelijkheid
zelf te pakken? Neen, zegt sankara. Evenals later Kant wijst hij erop dat
alle ervaring ons de dingen niet in hun ware wezen toont, maar slechts zo als zij zich aan
onze zintuigen voordoen, als verschijning dus. Geloven dat men op deze wijze het
wezen van de wereld kan ontdekken, is misleiding, Maya. Vidya, waarachtig weten, universele
kennis, ontsluit zich eerst voor hem die door de sluier van Maya, de gebondenheid van onze
ervaring aan de zintuigen, heen ziet.
Hij beseft dan duidelijk dat ons Zelf
van alle uiterlijke verschijningsvormen verschillend en onafhankelijk is, dat het - hier
scheiden zich de wegen van Sankara en Kant - Brahman is. Niet door middel van uiterlijke
ervaring, maar ook niet door nadenken, bezinning, is deze kennis te verkrijgen: zij komt
allen voort uit de eeuwige goddelijke openbaring van de Veda en in het bijzonder van zijn
laatste uitlopers, de Oepanisjaden. Met zijn beroep op de Veda geraakt
Sankara echter in een zekere moeilijkheid. De poging om te bewijzen dat de Veda
de eenheid van Amman met Brahmaan en de enige werkelijkheid van het laatste leert, stuit
op grote hinderpalen, daar men in de Oepanisjaden weliswaar (en zelfs overwegend) plaatsen
vindt die deze monistische eenheidsleer huldigen, maar daarnaast ook andere die een
pluralistische levensbeschouwing laten doorschemeren, dat wil zeggen, zulk een die een
veelheid van, van Brahman verschillende, wezens erkent. Dat geldt voornamelijk voor de oudere
delen van de Veda. Toch is voor Sankara de gehele Veda
van goddelijke oorsprong.
Deze moeilijkheid is misschien voor
Sankara, naast andere beweegredenen, de aanleiding geworden de voor hem karakteristieke
leer van de twee trappen van kennis te scheppen (een lagere en een hogere trap), een leer
trouwens die al in de Oepanisjaden aangekondigd wordt. Op de onderste trede, de exoterische
vorm van kennis, vertonen zich wereld en God - die voor Sankara praktisch identiek zijn,
daar hij God als existentie definieert - als een veelheid; God verschijnt als Isjwara of
wereldschepper; allerlei attributen worden hem toegekend en het volk vereert hem in
velerlei gedaanten. Deze trap is weliswaar niet de
hoogste kennis; zij is echter ook niet verwerpelijk, want zulke voorstellingen zijn
aangepast aan het bevattingsvermogen van de menigte en leiden op zijn minst tot de voorhal
van de ware kennis. Op de hoogste trap, die van de
esoterische kennis, staat de filosoof. Hij ziet dat achter het Maya-karakter
van de verschijnselen het ene Brahman rust, waaraan, in de ware zin van het woord, geen
attributen kunnen worden toegekend, omdat het in wezen onkenbaar is. De 'wetende' gispt de lagere vorm van
kennis niet: hij mag in elke tempel bidden en zich voor elke god buigen (daar dergelijke
vormen van verering van het onkenbare behoren bij de menselijke denk- en
waarnemingsvormen), terwijl hij in zijn hart alleen van de eeuwige eenheid weet en deze
verteert.
Zo zijn er voor Sankara twee vormen
waarin Brahman geopenbaard en vereerd wordt; men kan hen bijna als twee verschillende
goden kenschetsen. Evenals voor de andere stelsels is
voor de Vedanta de allesbeheersende vraag, hoe de mens van het individueel bestaan in het
bewust worden van de Atman in ons. Dit leidt tot een toestand waarin wij
ons boven de kortheid en de gebondenheid van ons bestaan uitheffen en in die grote oceaan
van Zijn opgaan, waarin geen afzonderlijkheid, geen verandering, geen tijd, maar slechts 'rust'
is. De oude vergelijking van de stromen
die zich, met verlies van naam en gedaante, in de oceaan uitstorten, keert ook hier weer
terug. De praktische ethiek van de Vedanta
bevat de volgende fundamentele eisen: Onderscheiding tussen het eeuwige en
het niet-eeuwige; Afstand doen van beloning, zowel in
dit leven als in het hiernamaals; De zes middelen: gemoedsrust,
zelfbeheersing, afzien van alle zingenot, verdragen van alle moeite, innerlijke
concentratie, vertrouwen; Verlangen naar verlossing van het
individuele aardse bestaan. Goede werken zijn niet het geschikte
middel tot vervulling van deze eisen. Weliswaar zijn zij niet geheel
waardeloos, maar zij hebben eerder een negatieve functie, doordat zij, met de ascese, de
aan het ware weten in de weg staande hindernissen, aanvechtingen en gemoedsbewegingen
helpen overwinnen. Het middel tot heil is niet in het
'doen' gelegen, maar in juiste kennis, die door vrome meditatie en studie van de Veda
wordt verkregen. Voor hem die 'weet', worden de werken
overbodig, want hij heeft leren inzien, dat de werken, als behorend tot de wereld der
verschijning, in werkelijkheid niet zijn werken zijn. 'Wanneer zijn vrijgemaakt alle
verlangens, die in zijn hart gelegen zijn, dan wordt de sterveling onsterfelijk: hij
bereikt reeds hier Brahman.
Wanneer al de knopen van zijn hart
verbroken worden (d.w.z. onwetendheid en twijfel worden overwonnen), dan wordt de
sterveling onsterfelijk. Zo is de lering.' en: 'Bij wie de knoop van het hart is
losgemaakt, bij die is alle twijfel opgelost en
al zijn werk is uitgeput, Wanneer Brahman is geschouwd in zijn
twee gestalten, hoog en laag.' In een populaire Indische
uiteenzetting van de vedanta-leer staat: 'Dwaas! ... geef op uw dorst naar rijkdom, verban
al het begeren uit uw hart! ... wees niet trots op uw rijkdom, op uw jeugd: de tijd neemt
alles in een ogenblik weg. Verlaat dat alles, het is vol misleiding, en ga op in
Brahman... de tijd speelt voort, het leven verwelkt - maar de adem van de hoop houdt
nimmer op... bewaar steeds uw gelijkmoedigheid...' De alles overheersende betekenis van
de Vedanta duurt tot op heden voort. Het neemt in de Indische opsommingen
van de verschillende brahmaanse systemen de hoogste plaats in. Een Indisch schrijver, die ten tijde
van de Europese middeleeuwen leefde, zegt over de brahma-soetra's: 'Dit leerboek is onder alle het
voornaamste; alle andere leerboeken dienen slechts als aanvulling op dit. Daarom moeten zij die naar verlossing streven het hooghouden, en wel in de vertolking, zoals die door de verlichte Sankara is gegeven.'
|