|
FILOSOFIE: HET ABSOLUTE WERELDBESCHOUWING EN LOGISCHE ANALYSE Inleiding.De vraag wat de werkelijkheid in het algemeen is, wordt door de algemene zijnsleer in twee fasen beantwoord: door een analyse van hoofdbegrippen en hoofdbeginselen, categorieën en axioma's, die karakteristiek zijn voor de dingen in het algemeen, en vervolgens door een bezinning op de vraag naar de laatste grond of gronden, naar het laatste waarom van al het bestaande. In tegenstelling met de eerste, analytische fase, die in zekere zin van beschrijvende aard is en een wezensbepaling zoekt van de algemeenste aspecten der dingen, is de tweede, verklarende fase van uitgesproken metafysisch karakter: zij blijft niet staan bij het in de ervaring gegevene, doch zoekt, waar de ervaring niet zichzelf verklaart, naar de voorwaarden die haar mogelijk en begrijpelijk maken. Hoe moet de wereld gedacht worden, wil de zijde die wij ervan ervaren, mogelijk zijn? Een dergelijk onderzoek, dat tendeert naar een verklaring van de wereld als geheel, resulteert in een bepaalde wereldbeschouwing, in een samenvattende kijk op de dingen, die hun onderscheiden en overeenkomsten, hun samenhangen en contrasten, vanuit hun oorsprong begrijpelijk maakt. Wereldbeschouwingen zijn niet uitsluitend bezit van de wijsbegeerte; daar zij in een natuurlijke behoefte van het denken voorzien, vormt onwillekeurig ieder zich naar eigen voorkeur en aandrift, met grotere en geringere kennis van feiten, onder invloed van milieu, traditie en opvoeding, een denkbeeld omtrent het geheel van de dingen, omtrent de wereld waarin hij leeft, en de plaats die hij zelf daarin inneemt. Aan de wijsbegeerte valt hierbij de taak toe, dit natuurlijke pogen in kritische banen te leiden, persoonlijke invloeden die een objectieve oordeelsvorming zouden belemmeren zoveel mogelijk uit te schakelen, eenzijdigheden in de beschouwing van de werkelijkheid, die méér facetten vertoont dan beroepshalve een fysicus of een bioloog opmerkt, te voorkomen, alle en ook alleen die feiten welke voor het opsporen van de waarheid relevant zijn, in acht te nemen. Wereldbeschouwingen mogen vaak subjectief, bevooroordeeld en oppervlakkig zijn, dit betekent niet dat zulke gebreken onverbeterlijk of onvermijdelijk zijn; naarmate zij worden hersteld of voorkomen, is het beeld dat zij van de werkelijkheid tekenen, meer in overeenstemming met de beoogde en voor iedereen geldende waarheid. Maar er zijn andere bezwaren, van meer indringende aard, die het ondernemen van een metafysische d.i. de ervaring overstijgende wereldbeschouwing van meet af aan tot mislukking schijnen te doemen. Met louter empirische kennis of met zuiver logische inzichten die de kennis niet uitbreiden, kan men de grenzen van het ervaringsterrein niet overschrijden. Daarvoor zijn inzichten nodig, zoals Kant ontdekte, die boven de ervaring uitgaan en zich niet bepalen tot logische begripsanalyse, inzichten die hoewel op de ervaring toepasselijk, vanwege hun algemeenheid en noodzakelijkheid door geen ervaring kunnen gedekt worden. Dergelijke inzichten - door Kant synthetische oordelen a priori genoemd - zijn waar, als zij met de door hen beoordeelde werkelijkheid overeenstemmen, een overeenstemming die het gevolg moet zijn van het feit dat ofwel deze inzichten zich richten naar de door hen beoordeelde dingen ofwel deze dingen zich richten naar de genoemde a-priorische inzichten. Beide mogelijkheden nu ontbreken als het gaat over kennis van metafysische aard: de eerste omdat de dingen ons tot geen andere dan zintuiglijke of empirische kennis bepalen, de tweede omdat objecten die zich richten naar of bepaald worden door onze in- zichten, geen werkelijkheid voorstellen zoals de metafysiek deze zoekt, d.i. een werkelijkheid die van alle menselijk kennen geheel onafhankelijk is. Vandaar Kants besluit dat, aangezien er geen waarborg of grond bestaat waarom metafysische oordelen met de door hen bedoelde realiteit overeen zouden stemmen, wij niet bevoegd zijn tot enig oordeel omtrent hun waarheid of valsheid. Als kennis of wetenschap is de metafysiek daarom voor hem een illusie. Arthur Schopenhauer, die het met de redenering van Kant in beginsel eens is, kan niettemin zijn conclusie niet geheel onderschrijven. Er zijn andere middelen dan synthetische inzichten a priori om tot een denkbeeld van de wereld als geheel te geraken. De ervaring in haar geheel is als een soort geheimschrift, waarvan de metafysiek moet trachten de verborgen zin te ontdekken. Een zin die haar juistheid daardoor bewijst, dat zij alle feiten van de ervaring, ook de meest contrasterende, begrijpelijk maakt, dat zij eenheid en samenhang brengt in het geheel der verschijnselen en zo tenslotte leidt tot een beter, een meer adequaat, zo niet tot het ware begrip van de dingen. In deze vorm van een hypothetische, heel de ervaring omvattende duiding of zingeving van de werkelijkheid die men ervaart, is voor velen, ook na de kritiek van Kant, een wereldverklaring mogelijk, ook als zij de grenzen van de ervaring zou overschrijden. Maar ook tegen deze oncategorische vorm van metafysisch denken is sinds 1920, met de opkomst van het logisch positivisme, verzet gerezen. Beweringen, zo betoogt A. I. Ayer, die geen enkele betekenis hebben voor de ervaring, die door geen enkel ervaringsfeit worden gestaafd of weerlegd, zijn niet slechts zoals Kant leerde ongegrond en onbewijsbaar, zij hebben zelfs geen zin; het zijn schijnbeweringen, waarbij de vraag of zij waar of vals zijn, niet zinvol kan gesteld worden. Van deze - zakelijk zinledige - aard acht hij alle uitspraken van de metafysiek. Maar vóórstanders van de metafysiek bleven het antwoord niet schuldig. Zowel de maior als de minor van Ayers betoog wordt door A. C. Ewing bestreden. Het positivistisch verificatieprincipe, volgens welk uitspraken die noch empirisch noch a priori bewijsbaar zijn, geen zakelijke of logische betekenis hebben, is zelf een uitspraak die niet door ervaring of logische analyse is waar te maken, bijgevolg een uitspraak die vals is, of naar eigen zeggen geen betekenis heeft, dwz. niet de betekenis heeft van een oordeel. Doch ook afgezien hiervan, is het juist dat de uitspraken van de metafysiek op geen enkele manier met de ervaring verband houden, dat hun waarheid of valsheid van geen betekenis is voor hetgeen in de ervaring zich voordoet? Toegegeven dat zij geen positieve ervaringsfeiten voorspellen en dus geen voorwaarden noemen die voldoende zijn ter verklaring of afleiding van de ervaring, is het een andere zaak, of hun waarheid of valsheid ook niet een noodzakelijke voorwaarde is van hetgeen in de ervaring zich afspeelt, een voorwaarde van die aard dat zonder haar de ervaring niet zou zijn wat zij in feite is. Op dit onderscheid van voldoende en noodzakelijke voorwaarden en op het dubbele verband waarin een verklaringstheorie zodoende tot de ervaring kan staan, heeft men bij de bestrijding van de metafysiek over het algemeen weinig gelet; zodat theorieën die geen positieve implicaties hadden van empirisch controleerbare aard, geen verband schenen te houden met de ervaring en zonder zakelijke betekenis leken. Méér misschien dan de zwakheden van het verificatieprincipe, tast dit tekort de overtuigingskracht aan van het antimetafysisch positivistisch betoog. Vooropgesteld tenminste dat men het bezwaar van Kant kan ontzenuwen tegen het gebruik van synthetische d.z. niet-logische inzichten a priori (zoals: 'uit niets ontstaat niets'). Zonder dergelijke inzichten is het namelijk niet mogelijk aan te tonen dat een transcendentie of metafysische factor een noodzakelijke voorwaarde is van een gegeven ervaring.
|