|
GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE
XENOPHANES: PANTHEISME In zijn leergedicht, waarvan delen
bewaard zijn gebleven, maakt hij de mensvormige (antropomorfe) voorstelling van de goden
belachelijk: de mensen verbeelden zich dat de goden als zijzelf geboren worden, dat zij
menselijke gedaante hebben, zich van plaats tot plaats bewegen, kleding dragen, enz. Indien ossen, paarden, leeuwen handen
hadden en daarmede beelden van hun goden konden vervaardigen, zouden zij ongetwijfeld hun
goden de gestalte van ossen, paarden en leeuwen geven, evenals de mensen menselijke
gestalte aan de hunne. De negers vormden hun goden zwart en
stompneuzig, de Thrakiers de hunne roodharig en met blauwe ogen.
In werkelijkheid hebben de mensen
nooit iets zekerst aangaande de goden geweten en zullen het ook nooit weten. Een ding is voor Xenophanes zeker: er kan
geen veelheid van goden bestaan, het is niet mogelijk dat de ene god over de andere
heerst. Het hoogste en beste wezen kan
slechts een zijn. Deze ene god is alomtegenwoordig en
met de stervelingen noch in gedaante noch in gedachte vergelijkbaar. De hoogste god is voor Xenophanes echter tegelijk identiek met de eenheid van het wereldgeheel, zodat men zijn leer pantheïstisch kan noemen.
|