|
FILOSOFIE: HET ABSOLUTE J. MILL: ZIJN MENSELIJKE BEGRIPPEN TOEPASSELIJK OP GOD ? (1865) ...Het fundamentele kenmerk van onze kennis omtrent God is volgens Mansel, dat wij hem niet kennen en niet kunnen kennen, zoals hij is op zich zelf: hij veroordeelt daarom als onfilosofisch de houding van sommige personen, die hij 'rationalisten' noemt, wanneer deze een bewering verwerpen omdat zij strijdig zou zijn met het karakter van God.Wat de woorden aangaat, is dit een juist antwoord aan het adres van sommige der latere transcendentalisten - aan hen namelijk die menen dat wij beschikken over een intuïtie van de goddelijke natuur; ofschoon, ook wat dezen betreft, het niet moeilijk zou zijn aan te tonen, dat het slechts een oppervlakkig antwoord is. Maar de 'rationalisten', die met Mansel zelf de relativiteit van de menselijke kennis voorstaan, worden door deze redenering van hem niet getroffen. Wij kunnen God niet kennen zoals hij op zichzelf is (antwoorden zij); toegegeven: en wat dan nog? Kunnen wij de mens kennen zoals hij op zichzelf is, of de stof zoals zij is op zichzelf? Wij beweren geen andere kennis van God te hebben dan wij hebben van de mens of de stof. Omdat ik mijn medemensen of de krachten van de natuur niet ken zoals zij op zichzelf zijn, ben ik daarom niet vrij om iets wat ik over hen hoor, te verwerpen als strijdig met hun aard? Ik ken iets van mens en natuur, niet zoals zij op zichzelf zijn, maar zoals zij zijn met betrekking tot ons; en het is met betrekking tot ons, niet zoals hij op zichzelf is, dat ik iets van God meen te weten. De eigenschappen die ik hem toeschrijf, zoals goedheid, kennis, macht, zijn alle betrekkelijk. Het zijn eigenschappen (zegt de rationalist) die de ervaring mij laat begrijpen en die ik bewezen acht, niet op een absolute manier, door een intuïtie van God, maar empirisch, door zijn werking in de schepping, zoals ik deze ken met behulp van mijn zintuigen en verstand. Deze betrekkelijke eigenschappen zijn alwat ik van God beweer te zeggen. Wanneer ik een leer verwerp als strijdig met Gods natuur, is het niet als strijdig met hetgeen God op zichzelf is, maar met hetgeen hij is zoals hij zich aan ons openbaart. Is de kennis die ik van hem heb, slechts een kennis uit ervaringsverschijnselen, ook de beweringen die ik verwerp hebben betrekking op de ervaring. Zijn deze beweringen in strijd met mijn betrekkelijke kennis van hem, dan is het geen verweer als men zegt, dat alle kennis die ik van hem heb, relatief is. Dit is evenmin een reden om een voorgesteld feit niet als God onwaardig te verwerpen, als het dat is om een ander zogenaamd feit te verwerpen als Turgot of Washington onwaardig, die ik ook niet ken buiten de ervaring om (als noumena), doch alleen uit de verschijnselen (als phenomena). Er bestaat maar één uitweg voor Mansel uit deze moeilijkheid, en deze kiest hij. Hij moet staande houden, niet slechts dat een absoluut Wezen op zichzelf onkenbaar is, maar eveneens dat de relatieve eigenschappen van een absoluut Wezen onkenbaar zijn. Hij moet zeggen, dat wij niet weten wat wijsheid, rechtvaardigheid, welwillendheid, barmhartigheid zijn, zoals zij bestaan in God. Dit zegt hij dan ook. Het volgende zijn rechtstreekse uitspraken van hem over de zaak: maar stilzwijgend steunt zijn hele redenering op' deze leer. 'Het is een feit dat de ervaring ons opdringt en dat men nutteloos, als het mogelijk was, zou verbloemen, dat de voorstelling van God naar het beeld van de denkbaar hoogste, menselijke zedelijkheid niet toereikend is om alle verschijnselen die zijn voorzienigheid in het verloop van de dingen te zien geeft, te verklaren. De bezoeking met fysiek lijden, het toelaten van moreel kwaad, de tegenspoed van de goeden, de voorspoed van de slechten, de misdaden van de schuldigen, die het ongeluk zijn van de onschuldigen, het late verschijnen en de slechts gedeeltelijke verbreiding van morele en godsdienstige kennis - deze zijn ongetwijfeld, al weten wij niet hoe, te verzoenen met de oneindige goedheid van God; maar zij kunnen zeker niet verklaard worden, als men aanneemt, dat het enige en toereikende beeld van deze te vinden is in de eindige goedheid van de mens'. Met andere woorden, het is noodzakelijk te veronderstellen, dat de oneindige goedheid die men toeschrijft aan God, niet de goedheid is die wij kennen en beminnen in onze medemensen, alleen in graad hiervan oneindig onderscheiden, maar dat zij soortelijk verschillend is en een geheel andere hoedanigheid voorstelt. Als wij de ene eindige goedheid noemen en de andere oneindige goedheid, bedoelen wij niet wat de woorden zeggen, maar iets anders: bewust gebruiken wij dezelfde naam voor dingen die wij voor verschillend houden. Dienovereenkomstig bestrijdt Mansel, als een ketterij van zijn tegenstanders, de opvatting dat oneindige goedheid alleen in graad verschilt van eindige goedheid. De gedachte 'dat Gods eigenschappen alleen gradueel van die van de mens verschillen, niet soortelijk, en dat bijgevolg bepaalde psychische en morele hoedanigheden, die wij onmiddellijk bij onszelf ontdekken, tevens een waar en toereikend beeld verschaffen van de oneindige volmaaktheden Gods', deze gedachte identificeert hij met 'het gangbare rationalisme, dat het menselijk verstand, in zijn gewone en normale werking, voor het hoogste criterium houdt inzake godsdienstige waarheid'. En de redeneertrant van dit gangbare rationalisme kenschetsend, verklaart hij dat de beginselen ervan zijn, dat 'alle volmaaktheden die wij kennen in het schepsel, noodzakelijk op dezelfde manier, zij het in een hogere graad, moeten bestaan in de Schepper. God is inderdaad wijzer, rechtvaardiger, barmhartiger dan de mens; maar juist om die reden moet zijn wijsheid, rechtvaardigheid en barmhartigheid niets bevatten, dat onverenigbaar is met de corresponderende eigenschappen in hun menselijke vorm'. Het is tegen deze leer dat Mansel zich geroepen voelt met nadruk te protesteren. 2. Hier nu baseer ik mij op het erkende, logische en morele beginsel, dat als wij verschillende dingen bedoelen, wij niet het recht hebben ze te noemen met dezelfde naam en dezelfde morele en verstandelijke predikaten eraan toe te kennen. De taal heeft voor de woorden rechtvaardig, barmhartig, welwillend, geen andere betekenis dan die waarin wij ze toeschrijven aan onze medemensen; en tenzij wij dit ermee willen uitdrukken, hebben wij geen reden om deze woorden te gebruiken. Wanneer wij, ze op God toepassend, niet de bedoeling hebben om deze zelfde hoedanigheden, alleen verschillend door een hogere graad, toe te kennen, dan hebben wij filosofisch noch moreel het recht om ze hoe ook van hem te bevestigen. Als het heet dat de hoedanigheden dezelfde zijn, maar dat wij ze niet kunnen begrijpen zoals zij zijn indien doorgedacht tot het oneindige, dan geef ik toe dat wij geen volledig begrip ervan hebben wat betreft één van hun aspecten, hun oneindigheid. Maar wij kunnen ze begrijpen in hun andere aspecten, die precies dezelfde zijn in hun oneindige als in hun eindige verwerkelijkingvorm. Alles wat men dóórtrekt tot in het oneindige, moet alle eigenschappen hebben van dezelfde zaak als eindig gezien, uitgezonderd die welke afhangen van de eindigheid. Bij de velen die gezegd hebben, dat wij geen begrip kunnen vormen van een oneindige ruimte, was er daarbij één die ooit meende dat zij geen ruimte is? dat zij niet alle eigenschappen heeft die kenmerkend zijn voor ruimte? Oneindige ruimte kan niet de vorm van een kubus of een bol hebben, omdat dit vormen van begrensdheid zijn: maar is er iemand die zich inbeeldt dat, als wij haar doorkruisen, wij een gebied zouden bereiken dat niet is uitgebreid, waarvan het ene deel niet gelegen is buiten het andere, waar, ofschoon geen lichaam tussen beide kwam, beweging onmogelijk zou zijn, of waar de som van twee zijden van een driehoek kleiner was dan de derde zijde? Hetzelfde kan men zeggen met betrekking tot oneindige goedheid. Ik beweer niet, dat ik weet wat hieraan toekomt voorzover zij oneindig (of juister, voorzover zij absoluut) is; maar ik weet dat oneindige goedheid goedheid moet zijn, en dat wat niet verenigbaar is met goedheid, niet verenigbaar is met oneindige goedheid. Als ik, goedheid toeschrijvend aan God, niet bedoel wat ik bedoel met goedheid; als ik niet goedheid bedoel die ik enigszins ken, maar een onbegrijpelijke eigenschap van een onbegrijpelijke substantie, die voorzover ik weet een geheel andere hoedanigheid kan zijn dan die welke ik liefheb en vereren die zelfs, als wij Mansel moeten geloven, in bepaalde belangrijke bijzonderheden aan deze laatste moet tegengesteld zijn - wat bedoel ik dan als ik ze goedheid noem? en wat voor reden heb ik om ze te vereren? Als ik niets weet van hetgeen de eigenschap is, kan ik niet zeggen dat zij een passend voorwerp van verering is. Zeggen dat Gods goedheid soortelijk kan verschillen van de goedheid van de mens, wat anders is dit dan beweren, met een geringe wijziging van de uitdrukking, dat God mogelijkerwijs niet goed is? Naar de letter beweren wat wij naar de zin niet bedoelen, is de best mogelijke definitie van een morele onwaarheid. Bovendien, veronderstel dat zekere onbekende eigenschappen worden toegeschreven aan de Godheid in een godsdienst, waarvan de uiterlijke evidenties zoveel bewijskracht voor mij hebben dat zij me daadwerkelijk ervan overtuigen, dat hij van God komt. Tenzij ik geloof dat God dezelfde morele eigenschappen heeft, die ik in welke lagere graad ook aantref bij een goed mens, wat voor reden tot zekerheid heb ik dan aangaande Gods waarachtigheid? Alle vertrouwen op een Openbaring vóóronderstelt een overtuiging dat Gods eigenschappen, afgezien van hun graad, van precies dezelfde aard zijn als de beste menselijke eigenschappen. Als in plaats van de 'blijde boodschap', dat er een Wezen is waarin alle volmaaktheden die de hoogste menselijke geest kan vatten, in een voor ons onvoorstelbare graad voorkomen, mij wordt meegedeeld, dat de wereld bestuurd wordt door een wezen wiens eigenschappen oneindig zijn, zonder dat wij echter kunnen achterhalen wat zij zijn of wat de regels zijn van zijn bestuur, behalve dat 'de hoogste menselijke moraliteit die wij kunnen begrijpen' ze niet bekrachtigt; overtuig me daarvan, en ik zal mijn lot dragen zo goed als ik kan. Maar wanneer me gezegd wordt, dat ik dit moet geloven en dat ik tevens dit wezen met de namen moet noemen, die de hoogste menselijke moraliteit uitdrukken en toekennen, dan verklaar ik onomwonden, dat ik niet bereid ben dit te doen. Wat voor macht zo'n wezen over mij mag hebben, er is één ding dat ik niet zal doen: hij zal me niet dwingen hem te aanbidden. Ik zal geen wezen goed noemen, dat niet is wat ik bedoel, wanneer ik deze naam aan mijn medemensen toeken; en als zo'n wezen me kan veroordelen tot de hel, omdat ik weiger hem zo te noemen, goed, dan ga ik naar de hel. Dit betekent niet, dat ik mijn eigen beperkt verstand opwerp als een toetssteen van goddelijke of enige andere wijsheid. Als een persoon wijzer en beter is dan ikzelf, niet in een onbekende en onkenbare zin van de woorden, maar in hun bekende menselijke betekenis, dan ben ik bereid te geloven, dat wat deze persoon denkt wellicht waar is en dat wat hij doet mogelijk goed is, ook al zou ik, onafhankelijk van mijn mening over hem, zelf anders oordelen. Als ik het niet voor onwaarschijnlijk hield, dat zijn begrip van goed mijn begrip van kwaad zou kunnen zijn, zou ik me aan zijn oordeel niet onderwerpen. Zo is ook iemand die oprecht gelooft in een absoluut goede heerser van de wereld, niet gerechtigd een handelwijze die men aan deze toeschrijft te betwijfelen louter omdat de zeer weinige omstandigheden die wij ervan kunnen kennen, haar niet voldoende rechtvaardigen. Maar als hetgeen me van hem verteld wordt van zodanige aard is dat geen feiten waarvan men zou kunnen veronderstellen dat zij aan mijn kennis werden toegevoegd, mij konden doen inzien dat het goed is; als de hem toegeschreven wijzen van omgaan met de wereld zodanig zijn dat geen voorstelbare hypothese aangaande dingen die hem bekend en mij onbekend zijn, ze in overeenstemming kon brengen met de goedheid en wijsheid die ik bedoel wanneer ik deze termen gebruik, maar dat zij in directe tegenspraak met de zin hiervan zijn; dan kan ik, als de wet van tegenspraak een wet is van het menselijk denken, niet deze dingen geloven en tegelijk geloven dat God een wezen is dat goed en wijs is. Als ik een wezen wijs en goed noem, zonder de eigenschappen te bedoelen die de enige betekenis van deze woorden uitmaken, dan ben ik onoprecht in mijn spreken; ik vlei hem met namen waarvan ik me voorstel, dat hij ze graag hoort, in de hoop hem voor mijn eigen zaken te winnen. Want het verdient opgemerkt te worden dat de twijfel, of woorden die men toepast op God hun menselijke betekenis hebben, alleen gevoeld wordt, als de woorden betrekking hebben op zijn morele eigenschappen; men hoort er nooit van met betrekking tot zijn macht. Men zegt ons nooit, dat Gods almacht niet kan gedacht worden als een oneindige graad van de kracht die wij kennen in de mens en de natuur, dat zij misschien niet betekent dat hij in staat is ons te doden of te veroordelen tot een eeuwig vuur. De goddelijke kracht wordt altijd uitgelegd in een volkomen menselijke zin; maar de goddelijke goedheid en rechtvaardigheid zou als zodanig alleen begrepen moeten worden in een onverstaanbare zin... Ik wens nogmaals te zeggen, dat Mansels conclusies niet helemaal met zijn argumenten meegaan en dat hij ontkennend staat tegenover de leer, dat Gods rechtvaardigheid en goedheid volkomen verschillen van wat menselijke wezens onder deze termen verstaan. Hij zou toegeven, en geeft in feite toe, dat de hoedanigheden die en inzoverre als zij door ons begrepen worden, enige gelijkenis hebben met de rechtvaardigheid en goedheid die aan God toekomen, aangezien de mens gemaakt werd naar het beeld van God. Maar zulk een halve concessie, die een Christen wel moet doen omdat daarzonder het hele christelijke bestel zou ineenstorten, kan hem niet redden; zij bevrijdt hem van geen moeilijkheden, omdat zij de hele constructie van zijn redenering omvergooit. De goddelijke goedheid, die gezegd wordt iets anders te zijn dan menselijke goedheid, maar waarvan het menselijk begrip van goedheid een onvolmaakte weerspiegeling of gelijkenis is, stemt zij met wat mensen goedheid noemen, overeen in het wezen van deze hoedanigheid - in wat haar maakt tot goedheid? Zo ja, dan staan de 'rationalisten' in hun recht; dan is het niet ongeoorloofd te redeneren vanuit de ene naar de andere. Zo neen, dan is de goddelijke eigenschap, wat zij verder ook zij, geen goedheid en behoort zij niet met deze naam te worden aangeduid. Tenzij er een menselijk begrip is dat ermee overeenkomt, kan geen menselijke naam er terecht op worden toegepast; zij is zonder meer de onbekende eigenschap van een onbekende zaak; zij heeft geen bestaan in relatie tot ons, wij kunnen er niets van bevestigen, en wij zijn haar geen aanbidding verschuldigd. Dat is het onvermijdelijke alternatief. Tot besluit: ...De stelling, dat wij de morele eigenschappen van God niet op zo'n wijze kunnen begrijpen, dat wij in staat zijn om van een leer of bewering te zeggen, dat zij onverenigbaar ermee is, heeft geen grond in de wetten van de menselijke geest: terwijl, als zij aanvaard werd, zij niet zou bewijzen, dat wij aan God eigenschappen moesten toeschrijven, die dezelfde naam droegen als menselijke hoedanigheden, maar die niet in dezelfde zin mochten verstaan worden: zij zou bewijzen dat wij aan God in het geheel geen morele eigenschappen moesten toekennen, daar geen morele eigenschappen die wij kennen of kunnen begrijpen, van hem zouden gelden en wij veroordeeld waren tot een volstrekte onwetendheid omtrent hem als moreel wezen.
|