|
FILOSOFIE: HET ABSOLUTE A.C. EWING: ZIJN METAFYSISCHE BEWERINGEN ZINLOOS ? (1937)
In dit artikel wil ik nagaan, onder welke voorwaarden een uitspraak zinloos kan heten. Ik ben hiertoe aangezet door de overtuiging, dat hedendaagse denkers vaak veel te gauw zijn met het verwerpen van filosofische beweringen als zinloos, en in het bijzonder door mijn afwijzing van de theorie, dat de betekenis van alle oordelen geanalyseerd moet worden louter in termen van verificatie door zintuiglijke ervaring. Merk op, dat men eigenlijk alleen van taalkundige zinnen kan zeggen dat zij een betekenis hebben, niet van proposities. Een propositie is datgene wat bepaalde soorten van zinnen betekenen, en wat niet zelf nog eens betekenis kan hebben, behalve in een heel andere zin van het woord, zoals in het gezegde: de 'betekenis' van iets is gelijk aan zijn implicaties (gevolgen). Een taalzin, die betekenis heeft, is een taalzin die een propositie uitdrukt; een taalzin zonder betekenis is een taalzin die geen propositie uitdrukt. 'Bewering' daarentegen wordt gebruikt zowel om een propositie als om een taalzin die een propositie uitdrukt, aan te geven. Ik zal de term gebruiken in de laatste zin.... In dit artikel zal ik de term 'positivist' gebruiken eenvoudig als afkorting voor wat ik bedoel met de uitdrukking 'een verdediger van een der verificatietheorieën die ik zal nagaan'. Het woord 'betekenis' zal ik gebruiken in dezelfde zin als waarin het zou gebruikt worden door bijv. het Strand Magazine.
Ik zal eerst de meer extreme vorm van de theorie beschouwen, welke zegt dat een bewering verifieerbaar is, en dientengevolge betekenis heeft, als en ook alleen als haar waarheid op afdoende wijze door zintuiglijke ervaring kan aangetoond worden. 'Zintuiglijke ervaring' bedoelt hier: (a) zintuiglijke waarneming, (b) introspectie van fantasiebeelden en gevoelens. Positivisten zouden gewoonlijk niet erkennen, dat het voorkomen van 'psychische akten' kan geverifieerd worden door ervaring, en zij zouden ze dus vermoedelijk moeten beschouwen als logische constructies uit zintuiglijke gegevens en fantasiebeelden, of anders hun bestaan volledig moeten ontkennen. De kennis van 'niet-natuurlijke' (bovenzinnelijke) eigenschappen of relaties, zou nog minder door de term 'zintuiglijke ervaring' gedekt worden. Nu zou ik menen, dat het de eerste plicht was van iedere pleitbezorger ener verificatie-betekenistheorie, om na te gaan hoe zijn theorie zelf kon geverifieerd worden. Ik wil althans in dit ene geval een goed positivist zijn en de vraag aan mezelf voorleggen. Hoe zouden wij de bewering kunnen verifiëren, dat alle zinvolle beweringen verifieerbaar zijn? De eerste moeilijkheid is dat dit een algemene propositie is en dus nooit door ervaring alleen sluitend bewezen kan worden; maar wij zullen de voorwaarde verzachten, zoals waarschijnlijk de meeste positivisten het zelf zouden doen, en de verificatie-betekenistheorie als praktisch geverifieerd beschouwen, als een voldoende aantal exemplaren van alle denkbaar verschillende soorten van zinvolle beweringen na onderzoek blijken verifieerbaar te zijn, en wij er geen kunnen bedenken die niet verifieerbaar zijn. Ik betwijfel of dit consequent is, maar ik wil zo welwillend mogelijk zijn en het door de vingers zien. Hoe kan de theorie dan in deze zin geverifieerd worden? Zij zou zonder twijfel geverifieerd worden, als wij voorbeelden konden nemen van alle verschillende soorten beweringen die ooit geuit zijn, door onmiddellijk inzicht vervolgens konden vaststellen wat zij betekenen, en dan zouden ontdekken dat zij alle verifieerbaar zijn. Maar ik denk niet dat de positivist zou willen of kunnen toegeven, dat wij de betekenissen van beweringen steeds door een rechtstreeks inzien kunnen ontdekken. Wanneer wij dit wel konden, waarom dan al de moeilijkheden over analyse? En het is zeker voor ons doel niet voldoende, dat wij er soms toe in staat zijn, want wat geverifieerd moet worden is een propositie aangaande alle, niet aangaande sommige zinvolle beweringen. In feite betwijfel ik, of de positivist zelfs zou toegeven, dat betekenis het soort ding is, dat men ooit door rechtstreeks inzicht kan ontdekken. Verder zie ik niet in hoe wij ooit positivisten zouden kunnen worden, als wij afgingen op de betekenis die beweringen schijnen te hebben, wanneer wij trachten hun betekenis rechtstreeks te bekijken. Het is zeker niet door een rechtstreeks inzien van de betreffende proposities dat een positivist leert, dat proposities over tandpijn van andere mensen eigenlijk proposities zijn over zijn eigen zintuiglijke gegevens, of dat de zogenaamde proposities over het verleden louter regels zijn ter voorspelling van de toekomstige ervaringen, welke hen zouden verifiëren. Het is zeker dat zij tot dergelijke conclusies alleen komen, omdat zij eerst het algemene principe aannemen, dat alle zinvolle beweringen verifieerbaar zijn, en dan daaruit afleiden dat, aangezien beweringen over andere mensen slechts verifieerbaar kunnen zijn als zij geanalyseerd (geïnterpreteerd) worden als beweringen over eigen zintuiglijke gegevens, zij zo moeten geanalyseerd worden. Zonder twijfel kunnen zij voorbeelden vinden van zinvolle beweringen die rechtstreeks verifieerbaar zijn. Misschien zelfs zijn alle zinvolle beweringen over bepaalde soorten van kwesties op deze wijze verifieerbaar, bijv. alle singuliere proposities over iemands actuele zintuiglijke gegevens; maar besluiten dat, wijl dit waar is voor één soort proposities, het ook waar is voor andere soorten, is even gevaarlijk als het besluit dat walvissen op het land moeten leven, wijl katten altijd op het land leven en katten en walvissen beide zoogdieren zijn. Tenslotte zie ik niet in, hoe positivisten de juistheid van hun zienswijze zelfs in een enkel geval door louter zintuiglijke ervaring zouden kunnen bewijzen. Want hoe kunnen wij ooit door zintuiglijke ervaring weten, dat de betekenis van een bewering niet een deel bevat, dat wij niet kunnen verifiëren? Het feit dat wij geen enkele zintuiglijke ervaring van zulk een deel hebben, bewijst niets, aangezien het omstreden punt is, of er iets is in hetgeen wij bedoelen dat buiten de zintuiglijke ervaring ligt. En hoe kunnen wij door zintuiglijke ervaring weten, dat dit niet het geval is? Het schijnt daarom onmogelijk dat de verificatie-theorie op de voorgestelde manier zou kunnen geverifieerd worden, en ik kan me niet indenken, welke andere manier er kon zijn om ze te verifiëren. Want volgens de grondbeginselen van de vóórstanders der theorie, zou zij niet kunnen bewezen worden door enig argument a priori, en daarom moet zij vermoedelijk bewezen worden, zo men al denkt aan een bewijs, door een empirisch onderzoek van afzonderlijke gevallen. Nu is het niet slechts zo, dat zij in feite niet op deze manier geverifieerd is; wij hebben zojuist gezien, dat het logisch onmogelijk is dat zij zo zou geverifieerd kunnen worden. De bewering dat alle zinvolle beweringen verifieerbaar zijn, is daarom zelf niet verifieerbaar. Daaruit volgt dat als zij waar is, zij geen betekenis heeft. Maar een uitspraak kan niet tegelijk waar en zonder betekenis zijn. Daarom kan de betreffende uitspraak niet waar zijn, maar moet zij of zonder betekenis of vals zijn. Volgens mijn mening is zij het laatste. Misschien zal men zeggen dat, hoewel de verificatie-theorie onzin is, zij belangrijke en nuttige onzin is, terwijl het soort onzin dat ik vertel, onbelangrijke en nutteloze onzin is. Maar als het oordeel, dat zij (de theorie) belangrijke en nuttige onzin is, aanvaard moet worden, dan moet deze bewering op haar beurt door zintuiglijke ervaring geverifieerd worden; hoe het mogelijk is dat te doen, ontgaat me. Misschien denkt men dat zij nuttig is, omdat zij filosofische problemen helpt oplossen; maar hoe kunnen wij door zintuiglijke ervaring uitmaken of een filosofisch probleem is opgelost of niet? Het loutere feit dat wij geen gevoel van verwarring bespeuren, bewijst niet dat wij een oplossing gevonden hebben. Anders zouden ongeletterde boeren alle wijsgerige problemen veel beter hebben opgelost dan filosofen, en het hardnekkig verzuim om te denken zou de gulden weg zijn om in de wijsbegeerte succes te behalen. Ook zou de voorgeschreven methode licht het gevoel van verwarring kunnen wegnemen bij sommige mensen, maar niet bij anderen, en nuttig kunnen zijn voor sommige filosofische kwesties, maar misleidend bij andere.
Men zou de veronderstelling kunnen wagen, dat de stelling van de verificatie-theorie te beschouwen is als een tautologie en daarom als ontbloot van betekenis alleen in de betrekkelijke onschuldige zin, waarin volgens de theorie alle correcte beweringen a priori zonder betekenis zijn. Maar als men deze weg inslaat, zou men moeten aantonen, dat door de theorie te ontkennen men tot een formele tegenspraak kwam; en dit wordt niet beweerd. De enige proposities a priori die de theorie toelaat zijn analytische tautologieën, als deze tenminste proposities kunnen genoemd worden, maar de stelling van de theorie zelf is wezenlijk synthetisch. Zij verschaft een nieuwe inlichting, een inlichting die men niet formeel (zuiver logisch) kan bewijzen. De theorie kan daarom niet, als zij waar is, a priori gekend worden. Geen a-priorische argumenten ervoor zijn mogelijk, zoals zij zelf verklaart, aangezien zij synthetisch is. Zij kan daarom niet zinvol zijn, zelfs niet in de gewijzigde zin, waarin een positivist analytische oordelen a priori als zinvol zou kunnen erkennen. Zij kan alleen zinvol zijn in de zin waarin synthetische beweringen verondersteld worden zinvol te zijn, dwz. in die zin dat zij verifieerbaar zijn door zintuiglijke ervaring; en ik beweer te hebben aangetoond, dat dit nooit mogelijk is. Het is waar dat de stelling van de verificatie-theorie analytisch zou kunnen afgeleid worden uit een of andere definitie van betekenis, maar de definitie zelf moet, zoals alle definities, synthetisch zijn. Een propositie die een analyse geeft, moet onderscheiden worden van een analytische propositie, of om hetzelfde met andere woorden te zeggen, een propositie die bij definitie waar is, is niet hetzelfde als een definitie. Er kan geen tegenspraak of zelfontkenning ontstaan, als men een gegeven analyse van de betekenis van een term ontkent, tenzij een bepaalde definitie al voorondersteld is, wat een vooruitlopen zou zijn op de kwestie. Want er bestaat zeker geen analytisch, logisch-noodzakelijk verband tussen een woord en de analyse van zijn betekenis, en dit geldt ongetwijfeld voor het woord 'betekenis' zelf. Dat bepaalde lettertekens of geluiden proposities uitdrukken en andere niet, is voorzeker een propositie van synthetische aard als geen andere. Zonder twijfel kan de positivist besluiten het woord 'betekenis' te gebruiken op wat voor manier hij wil, maar dan zal hij geen analyse van de gewone zin van 'betekenis' geven, maar willekeurig een woordgebruik invoeren naar eigen smaak. Maar dit kan het nauwelijks zijn wat hij doet, want hij verklaart uitdrukkelijk dat degenen, die het woord 'betekenis' bezigen in een zin, waarin niet te verifiëren beweringen betekenis hebben, een fout maken, omdat zij aan bepaalde beweringen een eigenschap toekennen die zij niet hebben. De positivist kan zodoende zijn theorie niet bewijzen met a-priorische argumenten, omdat zij synthetisch is, en ook niet met empirische gronden, omdat zij niet kan steunen op een empirisch onderzoek aangaande betekenis. Zijn enige uitleg is, zijn theorie tot een zuiver willekeurige conventie te maken, die om deze reden geen rechtvaardiging nodig heeft. Maar, als dit geoorloofd is, kan een filosoof alles beweren wat hem bevalt. De positivist is ontslagen van de plicht om zijn theorie te bewijzen, maar alleen op voorwaarde dat hij toegeeft dat er niet meer reden is om deze theorie aan te nemen dan welke andere ook. Zelfs een argument als dat zij eenvoudiger is dan andere verklaringen of nuttiger voor het ontwerp van deductieve systemen, zou een beroep zijn op een criterium, de overeenkomst waarmee zeker niet door zintuiglijke ervaring kon worden ontdekt. En het blijft waar dat zijn theorie niets kon betekenen blijkens hetgeen zijzelf stelt, aangezien zij noch een analytische propositie a priori is, noch verifieerbaar is door zintuiglijke ervaring. Welnu, als een theorie niets betekent, kan van mij werkelijk niet verwacht worden, dat ik ze weerleg. Misschien is zij een voortreffelijke lyrische uitdrukking van de gevoelens van de positivist, maar hoewel ik in het geheel geen gebrek aan sympathie jegens zijn gevoelens wil tonen, kan ik niet inzien dat dit als zodanig haar zou kunnen maken tot een nuttige bijdrage tot de filosofie. Ik voeg hier als autobiografische bijzonderheid aan toe, dat ik zelf nooit een emotie gehad heb, waarvan deze theorie me in welk opzicht ook de juiste uitdrukking leek. Of misschien is zij ook een eis, om alleen die proposities als zinvol te behandelen welke verifieerbaal zijn; maar met al het verschuldigde respect voor de positivisten, ik zie niet in waarom ik op hun eisen zou ingaan, tenzij ze mij kunnen aantonen dat ik (of de wereld) erbij win, als ik zo handel.
Wij willen nu ingaan op de meer gematigde vorm van de theorie, die voorgestaan werd door Ayer in Language, Truth and Logic. Volgens deze uitleg heeft een bewering betekenis, als en ook alleen als het logisch mogelijk is waarnemingen te doen, die relevant zijn voor haar waarheid of valsheid, dwz. die haar waarheid meer of minder waarschijnlijk maken. (Hij gebruikt hier niet het woord 'waarschijnlijk', maar aangezien hij van mening is dat een afdoende verificatie van iets niet mogelijk is, moet dit zijn bedoeling zijn). Nu levert deze formulering van de theorie voor Ayer lang niet op wat hij wenst. Want, met uitzondering eventueel van het ontologisch bewijs dat ik niet wil verdedigen, is het twijfelachtig of filosofen ooit een stelling verdedigd hebben, voor de juistheid waarvan zij niet een of andere ervaring van betekenis achtten. Wat ik bedoel kan misschien duidelijk gemaakt worden door een paar voorbeelden te kiezen uit de meest abstracte metafysische redeneringen. Het kosmologische bewijs bijv. begint met de premisse dat er iets bestaat, iets dat men als in de ervaring gegeven beschouwt. Het bewijs voor het bestaan van een Absolute Geest, die alle menselijke geest omvat, verklaart uit te gaan van het onvolledig en onsamenhangend karakter van onze ervaring, die daarom, zo is men van mening, verwijst naar een meer volkomen ervaring; het argument verklaart verdere steun te vinden in de empirische feiten van samenwerking en liefde. De realistische opvatting van stoffelijke dingen beweert gebaseerd te zijn op de ervaring van de waarneming, of als een bewijs op zichzelf voor hun bestaan (theorie van de onmiddellijke waarneming), of als een premisse, waaruit causale conclusies zijn te trekken, die hun bestaan waarschijnlijk maken. Zonder twijfel kan, in sommige van de aangehaalde gevallen, de metafysicus zich vergissen, als hij denkt dat ervaring zijn conclusie waarschijnlijk maakt; maar wij kunnen slechts uitmaken of dit het geval is, nadat wij zijn bewijsvoering onderzocht en weerlegd hebben. Aangezien hij beweert dat ervaring daarbij een rol speelt, kunnen wij zonder onderzoek zijn theorie niet als zinloos afwijzen, zoals de positivist graag zou doen, louter op grond van het feit dat haar waarschijnlijkheid door geen enkele ervaring zou kunnen bepaald worden. De meeste metafysische argumenten mogen hopeloos fout zijn, maar ik ziet niet in, hoe wij kunnen uitmaken of zij dit zijn, tenzij door ze afzonderlijk op hun eigen merites te onderzoeken, om te zien of zij werkelijk door ervaring kunnen gestaafd worden. Wij kunnen ze niet allemaal en masse royeren aan de hand van het positivistisch criterium, zonder de hele kwestie daarmee als bewezen te vóóronderstellen.
|