|
KRISHNAMURTI: EEN DRUPPEL ZEN IN IEDERS BEKER WITTGENSTEIN: DE VLIEG EN DE FLES Menige commentator heeft Wittgenstein vergeleken met een zenmeester. Hij schrijft verhelderend en
bevrijdend. Hij stelt zich voor dat hem zou worden gevraagd: 'wat is uw doelstelling in de filosofie?' En antwoordt: 'de vlieg de weg te
wijzen uit de fles'. Hij gebruikt andere metaforen om dezelfde gedachte uit te drukken. Taal, zegt Wittgenstein, betovert ons
en houdt ons gevangen. Het doel van de filosofie is, de
betovering te verbreken: 'filosofie is een gevecht tegen deze betovering van onze
intelligentie door middel van de taal'. Ik beperk mij voorlopig tot een van
de betoveringen die Wittgenstein verbreekt, namelijk die welke ons ertoe verleidt te
geloven dat taal en inzicht afhankelijk zijn van het denken.
Ik noem het hier omdat dit heel veel
lijkt op de zeepbel die Krishnamurti zo graag wil doorprikken. We zullen zien dat Wittgensteins
denken K's benadering deels onderschrijft en deels tegenspreekt. De doorsnee zienswijze ten aanzien
van de relatie tussen woord en gedachte zou ongeveer als volgt zijn. De woorden die we uitspreken geven
uitdrukking aan onze gedachten. De taal is het medium waardoor de
gedachten openbaar wordt. Zonder gedachten zouden woorden
alleen maar geluiden zijn. Zonder woorden zouden de gedachten
opgesloten blijven in onze eigen innerlijke werelden. Er zou geen middel zijn om onze gedachten aan anderen mee te delen. Daarom hebben we de gedachte nodig om de taal te begrijpen. Wittgenstein toont aan dat deze
zienswijze omtrent de relatie tussen gedachte en taal een drogbeeld is, dat ons in zijn
ban heeft.
Het is verleidelijk, maar foutief
beeld. Taal heeft geen gedachte nodig. Voor Wittgenstein zijn zowel de taal
als het begrijpen geworteld in wat hij noemt de 'praktijk'. Met andere woorden: we ontdekken de
bedoeling van taal door het praktisch nut uit te proberen, niet door een verbinding te
zoeken met de geestelijke inhouden die 'gedachten' worden genoemd. Als we in de waan verkeren dat
gedachten de taal tot leven brengen, wijst Wittgenstein erop dat we onze gedachten
veruiterlijken. Hij vergelijkt dit met de situatie
waarin aan iemand gevraagd wordt een rode bloem uit een dichtbijgelegen weiland te halen. Hoe weet die persoon welke bloem hij
moet kiezen? Stel dat iemand ons vraagt een rood
voorwerp op te halen. Volgens de theorie die Wittgenstein
tracht te weerleggen is er een gedachte aan 'rood' in onze geest aanwezig en daardoor zijn
we in staat het voorwerp dat we moeten ophalen te selecteren. Nu stelt Wittgenstein ons voor de
gedachte te veruiterlijken door een rode vlek te schilderen.
We kijken ernaar en pakken vervolgens
het voorwerp dat overeenkomt met de kleur van de vlek die we hebben geschilderd. Maar het is niet de vlek zelf die ons
in staat stelt het juiste voorwerp te vinden. Tenzij iemand het begrip 'rood' op
een of ander manier in praktijk kan brengen, zal hij niet weten wat hij met de vlek moet
doen. Een rode vlek is levendig, maar
overbodig. Hij voegt niets toe. Hetzelfde geldt
voor de 'gedachte' rood. De gedachte is minder levendig en
even overbodig als de vlek, om dezelfde reden. Noch het uiterlijke beeld - de vlek -
noch het innerlijke beeld - de gedachte - brengt de woorden tot leven. Het denken is dus niet noodzakelijk voor het begrijpen van de taal. Het handelen is de grondslag van de
taal, waarvan de betekenis wordt bepaald door het praktisch nut. De taal kan heel goed functioneren
zonder een enkele, vluchtige gedachte.
We zijn overeengekomen de taal op een
bepaalde manier te gebruiken en dit impliceert het volgen van de regels. Zoals Wittgenstein opmerkt: 'als ik
me aan de regels houd, kies ik niet. Ik onderwerp me blindelings
aan de regel'. Dat houdt in dat ik mijn gedachten niet zodanig hoef te interpreteren dat dit vervolgens mijn handelen beïnvloedt. Ik handel zonder meer. Op het eerste gezicht doet dit alles
wellicht denken aan een vorm van gedachteloos behaviorisme. Menselijke wezens schijnen robots te
zijn, onderworpen aan een slaafs gebruik van de taal. Degenen die deze indruk hebben
hanteren echter doorgaans het Cartesiaanse model van de geest. Ik zit in mijn hoofd en beïnvloed de
uiterlijke wereld door mijn lichaam te instrueren door middel van gedachten. Op grond van dit model betekent het
opgeven van het denken het einde van de mens zoals we hem kennen.
Hij zou een lege huls zijn die doet
alsof hij leeft door te reageren op prikkels, met inbegrip van het geluid van woorden. De waarheid is natuurlijk dat het
juist dit model van de geest is dat Wittgenstein aan de kaak wil stellen als een illusie. Hij rekent af met de kleine, mentale
bestuurder van het hoofd. Wat ik hier heb verteld is al
voldoende om een duidelijk verband te zien tussen Wittgensteins inzichten betreffende de
relatie tussen het denken en de taal en dat wat Krishnamurti leert omtrent de
gedachte-vrije activiteit. Beide filosofen zouden toegeven dat
alle mensen gedachten hebben. K. zegt dat de taal en het denken ons
verhinderen onze werkelijke aanleg te verwerkelijken. Als we beide benaderingen naast
elkaar leggen dient zich een voor de hand liggende vraag aan. K. zegt dat verlichting wordt bereikt
door zonder nadenken te handelen.
Wittgenstein zegt dat we vanzelf al
handelen zonder te denken. Volgt daaruit dat iedereen in de
grond van de zaak verlicht is, ofschoon velen dit wellicht niet beseffen? Hoewel K. geen verwantschap met
bepaalde religieuze stromingen erkent, doen zijn leerstellingen sterk denken aan de
boeddhistische en taoïstische inzichten. Een opvallend thema in vele
boeddhistische stromingen is, dat eigenlijk ieder mens te allen tijde in de geest van
Boeddha leeft, maar dat niet iedereen dit beseft. Wittgenstein eigen antwoord zou
waarschijnlijk een weigering zijn, zich als filosoof in dergelijke bewoordingen uit te
laten. Maar hij zou misschien wel zeggen dat zijn inzichten betreffende de relatie tussen het denken en de taal ons niet bij voorbaat het boeddhisme doen afwijzen. |