|
KRISHNAMURTI: EEN DRUPPEL ZEN IN IEDERS BEKER HET DENKENDE OOG Het argeloze oog bestaat niet. Het oog is altijd oud als het zijn
werk begint. Niet alleen hoe, maar ook wat het
ziet wordt bepaald door behoefte en vooroordeel. Het selecteert, verwerpt, organiseert, analyseert, construeert. Het neemt en maakt veeleer dan dat het weerspiegelt... Niets wordt zonder meer, naakt
gezien. Deze passage gaat de kwestie van dat wat 'neemt en maakt' uit de weg. Wat het ook is, het is volgens
Goodman niet in staat zonder meer te weerspiegelen wat het voor zich heeft.
De boeddhistische en taoïstische
tradities daarentegen spreken vaak over het ware zelf als een spiegel die dat wat is
reflecteert en ten diepste niet beïnvloedbaar is. Een spiegel accepteert alles en maakt
geen onderscheid tussen het ene beeld en het andere. Hij weerspiegelt bloemen en mest op
dezelfde manier. Zoals Chuang-tzu opmerkt: 'hij neemt niets in bezit, hij weigert niets. Hij neemt in ontvangst, maar houdt
het niet bij zich. Daarom is hij nooit bevlekt. Hij heeft geen bepaalde kleur,
daardoor weerspiegelt hij alle kleuren'. We kunnen natuurlijk antwoorden dat
we het hebben over de geest en niet over een spiegel. Als de geest een spiegel is, is die
of selectief of gebarsten, zodat hij vertekent wat hij voor zich heeft. Bankei geeft dit toe: 'bedenk dat
alles wat je ziet en hoort weerspiegeld wordt in de Boeddhageest en beïnvloed door dat
wat je daarvoor zag en hoorde'.
De Boeddhageest omvat dat wat 'neemt
en maakt', gedachten en abstracties vanuit het geheugen. Maar voor Bankei zijn die illusoir. Hij vervolgt: 'onnodig te zeggen dat
gedachten geen werkelijk bestaande feiten zijn. Als je ze toestaat op te komen en
zichzelf te spiegelen of als een nachtkaars uit te gaan zoals ze geneigd zijn te doen -
als je je er niet druk over maakt, dan kun je niet verdwalen... Je zult onverstoorbaar
zijn'. Zoals we gezien hebben is veel van
Watts;' Werk gewijd aan het onderzoeken van het woord 'je' in de laatste zin. Dat 'je' dat zo gemakkelijk verstoort
raakt is het ego, een abstractie van het geheugen, een idee dat we omtrent onszelf hebben. Maar het is alleen een
maatschappelijke conventie. Het is niet reëel, zoals
bijvoorbeeld de speekselkier. We zijn ons kennelijk bewust van
iets, waarvan we het gevoel hebben dat wij dat zijn. We voelen ons onderworpen aan gebeurtenissen die ons leven bepalen. Watts vraagt ons dit gevoel van
onszelf en wat we ervaren als de ander te zien als tegenovergestelde polen in een
en hetzelfde proces. Wat ik zie, neem en maak, dat ben ik
zelf, evenzeer als dat wat ik herken als mijn innerlijk wezen. Als het redenerende intellect
zichzelf als een afzonderlijke entiteit ziet, zal het onoverkomelijke problemen
ondervinden bij het spreken over een 'ervaring die de grammatica transcendeert' en een
non-verbale bewustzijnstoestand. Als ik besef dat dit alles aftastende
bewustzijn alleen maar een traditionele gewoonte is, besef ik ook dat wat ik zie zo
centraal staat in mijn ervaring dat het nooit een object kan worden. Als ik dat niet besef kan dat
inhouden dat ik geen behoefte voel ernaar te zoeken. Als ik het wel besef, kan dat
inhouden dat ik de betekenis ervan niet langer zie. Aan de andere kant kan ik mijn
diepste wezen samen met al het andere realiseren en erover willen praten. De enige manier waarop ik dit kan doen is, dat ik te zeer dualistische taal gebruik die het gevoel van de afzonderlijke realiteit van het ik versterkt. |