|
MAHARISHI: DE WEG TOT HET ZELF ACHT STROPHEN OP DE BERG MORGENROOD
Onbeweeglijk als berg staat Het daar. Zijn werking is vol geheimenis, boven
menselijke begrijpen uitgeheven. Sinds mijn kindsheid straalde het in mijn gemoed, dat de
berg Morgenrood aan hoogheid onvergeeflijk is; doch toen een ander mij zei, dat hij
hetzelfde was als Tiruvannamalai, begreep ik niet, wat dit beduidde. Toen hij zich tot mij trok en mij
gemoed met stilte vulde, en ik hem nader kwam, zag ik: onbewegelijk stond hij. ‘Wie is de ziende?’ Zo zocht ik
in mijzelf, en toen bemerkte ik, hoe de ziende verdween, en ook wat daarnaar overbleef. Geen opwelling kwam in mij op, die
sprak 'ik zag'. Hoe kon dan de gedachte rijzen 'ik
heb niet gezien?’ Wie heeft de macht met woorden te
verkondigen, wat Gij in oude dagen met Uw gezegende vorm zwijgend kon verkondigen?
Slechts om in zwijgen Uw bovenwerelds
Zijn te openbaren, staat Gij als Berg en straalt van de hemel neer op aard. Als ik U nader en U aanzie als
gedaantelijk wezen, staat gij als berg op aarde. Wanneer iemand met zijn innerlijk
zoekt naar Uw waarachtige gedaante, die gedaanteloos is, is hij als een, zwervend over de
aarde en uitkijkend naar de alomtegenwoordige weidse hemelruimte. Zonder opwelling in Uw grenzeloos
wezen verwijlen, betekent: zichzelf verliezen, als een pop van suikerwerk, vallend in zee
van zoet: zij lost zich daarin op. Beleef ik, wat ik waarlijk ben - wat
is mijn wezen anders dan U, die, U als berg van Morgenrood verheffend, rust? Wie uitgaat om God te zoeken, doch
van U niet weet als Zijn en louter innerlijk Zijn, gelijkt degeen, die met een lamp
uittrekt om het duister te gaan zoeken. Slechts opdat gij Uzelf te kennen
geve als Zijn en louter innerlijk Zijn, verwijlt ge onder vele namen en gedaanten in
velerlei geloofsleer. En als het mensen niet gelukt U te
herkennen, zijn zij als blinden, die de zon niet zien. O grote ‘Berg Morgenrood’,
onvergeeflijke juweel, woon in mij en straal als mijn Zelf, Gij ene, naast wie geen tweede
werkelijk is.
Alle wezens en openbaringen worden
door U doordrongen, als edelstenen door het snoer, waaraan zij zijn geregen. Als een juweel gesneden en geslepen,
zo wil het onrein gemoed gelouterd zijn aan het slijpwiel van de reine geest, en van zijn
smetten zich ontdoen; dan neemt het licht van Uw genade het aan en straalt als een robijn,
welks vuur door niets van buiten wordt beroerd. O genadige, verblindende Berg
Morgenrood, - bestaat wel iets buiten U? Gij zijt Uzelf: het Ene Zijn, immer
gewaar te worden als het hart, stralend in uw eigen licht. In U is een geheime Kracht (skakti),
die buiten U niets is. Van U gaat als een geest de
verschijning van manas uit en zendt heimelijk fijne, donkere nevel uit; bestraald en
verhelderd door het licht van Uw gewaar-zijn vangt het haar spiegelende vlakken en straalt
die terug. Daardoor verschijnen zij in het
innerlijk als voorstellingen, die in de draaikolken en versnellingen van Karma om elkander
wervelen, zich ontwikkelen tot zielewerkelijkheden en naar buiten worden gedragen als een
stoffelijke werkelijkheid der uiterlijke wereld: door de buitenwaarts strevende zinnen
vergroot, bewegen zij zich als beelden ener voorbijsnellende film. Zichtbaar of onzichtbaar, Berg van
Genade, zijn zij niets zonder U! Is er geen ik-opwelling, dan is ook
geen andere opwelling aanwezig. Rijzen andere opwellingen, vraag dan:
'Van wie komen zij?' - het antwoord luidt: 'van mij.' Wanneer iemand dan niet ophoudt met
te vragen: 'Van waar uit staat het IK op?’, Naar binnen toe verzinkt en de plaats van
het manas, het hart, bereikt, dan wordt hij Hoogste Heerser in de schaduw van het enige
zonnescherm van Koninklijke Grootheid. O, oeverloze zee van genade en licht,
'Berg Morgenrood' geheten, onbeweeglijk danst gij in de binnenhof mijns harten!
Daar is niet langer droom, noch
waken, noch enige tweeledigheid van innerlijk of uiterlijk, goed of verkeerd, geboorte of
dood, lust en leed of licht en donker. Als wolken stijgen uit de zee de
wateren op en stromen neer als regen, in stromende ijlende terug naar de zee: niets kan ze
tegenhouden, tot hun oorsprong weer te keren. Zo staat de ziel (jiva) uit U op en
kan niet weerhouden worden met U zich weer te verenigen, ook wanneer zij op haar weg tot u
moet cirkelen in vele wervelingen. De vogel heft zich van de aarde en
zwenkt de hemel in, doch nergens in de lucht vindt hij de plaats waar hij kan rusten:
daarom moet hij tot de aarde wederkeren. Zo moeten allen de weg terug vinden, en wanneer hun ziel tehuis komt tot haar oorsprong, verzinkt zij in U en gaat in U op, O Berg van Morgenrood, gij zee van zaligheid.
|