|
MAHARISHI: DE WEG TOT HET ZELF JUNG OVER MAHARISHI Het geeft een diepe esthetische
bevrediging, Maharischi's gedachten te lezen. Het is India in zuiverste vorm, dat
ons daarin tegemoet treedt, met zijn geur van aan de wereld onttrokken en zich aan de
wereld onttrekkende eeuwigheid, een lied dat duizenden jaren omspant en, als het gezang
der krekels in de zomernacht, uit miljoenen wezens steeds weer opklinkt. Deze melodie is opgebouwd op het ene
grote motief, dat, onvermoeid zijn monotonie in duizend kleurige weerspiegelingen
verhullend, zich in de Indische geest eeuwig vernieuwt, en waarvan de jongste incarnatie
juist Maharishi zelf is: het is het drama van het Aham-kara (van het 'Ik-maken' resp. het
Ik-bewustzijn) in zijn tegenstrijdigheid tot en zijn onverbrekelijke verbondenheid met het
Ataman (het Zelf of niet-ik).
De Maharishi noemt het Atman (het
Zelf of niet-ik). De Maharishi noemt het Atman ook het 'IK-IK': dit is karakteristiek,
want het Zelf wordt ervaren als het Subject van het subject, als de eigenlijke oorsprong
en richtsnoer van het IK, dat er in zijn (dwalend) streven steeds op uit is, zich die
autonomie toe te eigenen, die het eigenlijk alleen maar dankzij het Zelf vermoedt. Dit conflict is ook de bewoner van
het avondland niet onbekend: voor hem is het de verhouding van de mens tot God.
Het moderne India heeft zich, zoals
ik uit eigen ervaring kan bevestigen, in hoge mate het Europese spraakgebruik eigen
gemaakt: 'Zelf", resp. Atman en God zijn in wezen synoniem. Maar in afwijking van het Westerse:
'de mens en God', luidt de tegenstelling of de overeenkomst hier: 'het IK en het Zelf'. Het 'Ik' is in tegenstelling tot 'de
mens' een uitgesproken psychologisch begrip, zo ook het 'Zelf', naar het ons
toeschijnt. We voelden ons dan ook geneigd, aan
te nemen, dat het metafysische probleem 'de mens en God' in India naar het terrein der
psychologie verschoven is. Bij nadere beschouwing blijkt dat
echter geenszins het geval te zijn, want het Indische begrip van het 'IK' en 'Zelf' is
niet werkelijk psychologisch, maar - zou men kunnen zeggen - even metafysisch als dat van
'de mens en God'. De Indiër ontbeert het
kenniskritische standpunt evenzeer als ons religieuze taalgebruik. Hij is noch 'voor-Kantiaans'. Deze compilatie is in India onbekend,
zoals ze ook bij ons in hoge mate onbekend is.
In India bestaat dan ook nog geen
psychologie in onze zin. India is voorpsychologisch, d.w.z.
wanneer het van een 'Zelf' spreekt, neemt het het bestaan daarvan a a-priori als
vaststaand feit aan. Dat doet de psychologie niet.
Daarmee loochent ze in geen enkel
opzicht het bestaan van het dramatische conflict, maar ze behoudt zich de armoede of de
rijkdom van de onwetendheid betreffende het Zelf voor. Wel kennen wij een eigenaardige en
paradoxale fenomenologie van het Zelf, maar we zijn ons ervan bewust, dat wij een
onbekende werkelijkheid met beperkte middelen ervaren en tot uitdrukking trachten te
brengen in psychische structuren, waarvan we niet eens weten of ze bij de natuur van
datgene, wat ons te onderscheiden staat, passen of niet. Deze kenniskritische beperking
verwijdert ons van datgene, wat wij met 'Zelf' of 'God' aanduiden. Het gelijkstellen van God en Zelf zal
de Europeaan aanstotelijk lijken. Deze gelijkstelling is dan ook, zoals
de uitspraken van Maharishi en van vele anderen blijkt, een specifiek Oosters inzicht,
waaraan de psychologie niet meer weet toe te voegen, dan dat het ver boven haar
competentie ligt, zich hoe dan ook aan een dergelijk onderscheid te wagen. Psychologisch kan slechts vastgesteld worden, dat het feitelijke bestaan van het 'Zelf' een religieuze symptomatologie in het leven heeft geroepen, gelijk aan die van het uitspraken- en getuigenissengebied, dat met de aanduiding 'God' vervlochten is. Ofschoon het religieuze verschijnsel
der 'ontroering' zich als onmeetbare grootheid aan alle pogingen tot kenniskritische
bepaling onttrekt, was het met alle emotionele verschijnselen gemeen heeft, zo weet toch
steeds de menselijke drang naar kennis met 'ongoddelijke' of 'luciferische' hardnekkig en
eigenzinnigheid, ja, zelf als onontkoombare onvermijdelijkheid, het pleit te winnen, zij
het tot voordeel of tot schade van de denkende mens. Vroeg of laat zal de denkende mens
zich daarom in zijn streven naar onderscheidend inzicht tegenover zijn eigen ontroering
stellen en zich aan de macht, die zij over hem heeft, trachten te onttrekken, om zich van
het gebeurde rekenschap te kunnen geven. Gaat hij daarbij bezonnen en eerlijk
te werk, dan zal hij steeds weer ontdekken, dat minstens een deel van zijn beleving
menselijk beperkte uitlegging is, zoals het bijvoorbeeld Ignatius van Loyola
verging met zijn visioen van de slang met de vele ogen, die hij eerst als van goddelijke
oorsprong, later echter als een product des duivels opvatte. (Vergelijk daarmee de
waarschuwing in (1 Joh. 4,1: 'Gelooft niet iedere geest, maar beproeft de geesten, of ze
uit God zijn; want vele valse profeten zijn uitgegaan in de wereld').
Het is voor de Indiër een
uitgemaakte zaak, dat het Zelf als diepste ondergrond der ziel niet van God verschilt en
dat de mens, voor zover hij in zijn Zelf leeft, niet slechts met God verbonden is, maar
zelfs God zelf is. Maharishi laat in dit opzicht geen
twijfel bestaan. Ongetwijfeld is deze gelijkstelling uitlegging
en poging tot verklaren. Evenzeer is er sprake van een poging
tot verklaren, wanneer met het Zelf al 'hoogste goed' of als een begerenswaardig,
vervulling schenkend doel opvat, ofschoon de fenomenologie van deze beleving er geen
twijfel over laat bestaan, dat deze eigenaardigheden a a-priori aanwezig en onmisbare
bestanddelen van de ontroering zijn. Maar ook dit zal het kritische
verstand er niet van weerhouden, de geldigheid van deze hoedanigheden te onderzoeken. Het valt in ieder geval niet te
voorzien, hoe hij deze vraag ooit zou kunnen beantwoorden, want hem ontbreekt iedere
maatstaf daartoe. Wat als maatstaf zou kunnen dienen,
is immers op zijn beurt weer onderworpen aan het kritisch onderzoek naar de geldigheid
ervan. Hier beslist enkel en alleen het
overwicht van het psychische feit als zodanig. Het doel van de Oosterse praktijk is
hetzelfde als dat van de Westerse mystiek: het zwaartepunt wordt van het IK naar het Zelf,
van de mens naar God verlegd; wat zeggen wil, dat het Ik in het Zelf, de mens in God
opgaat.
Het lijdt geen twijfel dat Maharishi
of werkelijk in hoge mate door het Zelf geabsorbeerd is, of toch minstens ernstig en
levenslang er naar streeft, zijn ik in het Zelf op te lossen. Een overeenkomstig streven verraden
ook de execitia spiritualia, daar zij het 'zichzelf-bezitten', het Ik-zijn zoveel
mogelijk aan het in bezit nemen door Christus ondergeschikt maken. Ramarishi oudere tijdgenoot, Ramakrishna,
bezit ten opzichte van de verhouding tot het Zelf dezelfde instelling als deze, alleen
schijnt bij hem het dilemma van de keuze tussen Ik en Zelf iets duidelijker naar voren te
treden. Terwijl Maharishi weliswaar een
'begrijpende', duldzame houding tegenover het wereldlijke beroep van zijn jongeren
aanneemt, maar toch ondubbelzinnige de ontbinding van het IK tot het eigenlijke doel van
de geestelijke oefening verheft, toont Ramakrishna in dit opzicht een iets aarzelende
houding. Hij zegt weliswaar: 'zo lang de
IK-zucht bestaat, zijn noch inzicht (jnana), noch bevrijding (mukti) mogelijk, en er komt
geen eind aan de keten van geboorte en dood.' Maar hij moet de fatale taaiheid van
het Ahamkara toch erkennen: 'hoe weinigen slagen er in de Eenwording (samadhi) te bereiken
en zich van dit IK (aham) te bevrijden. Het is maar zelden mogelijk.
Discuteer zo veel ge wilt, volhard in
onafgebroken afzondering - toch zal dit IK steeds weer tot U terugkeren. Ruk de boom al zijn takken uit, en ge
zult morgen ontdekken, dat ze opnieuw uitschiet. 'Hij gaat zelfs zo ver, dat hij de onuitroeibaarheid van het IK met de volgende woorden aanduidt: 'wanneer gij er uiteindelijk niet in slaagt dit 'IK' te vernietigen, behoudt het dan maar als 'IK', de dienaar.' Tegenover deze concessie aan het IK is Maharishi beslist de radicalere, resp. in de zin der Indische traditie de conservatievere. De oudere Ramakrishna is daarmee de
modernste van de twee, wat we wel op het dit kunnen terugvoeren, dat hij door de Westerse
geesteshouding zeer veel dieper en sterker beroerd is dan Maharishi. Wanneer wij het Zelf als de
totaliteit van alle inhouden van de ziel (d.w.z. als de totaliteit van het bewuste en het
onbewuste) opvatten, dan stelt het inderdaad zoiets als een einddoel van
zielkundige ontwikkeling voor, en wel buiten alle bewuste opvattingen en verwachtingen om. Het is inhoud van een proces, dat
zich in de regel zelfs geheel buiten de sfeer van het bewustzijn ontwikkelt en zijn
aanwezigheid slechts door een soort inwerking-vanuit-de-verte verraadt.
Een kritische instelling ten opzichte
van dit natuurproces veroorlooft ons vragen, die door de formule: het Zelf is gelijk aan
God, eigenlijk al bij voorbaat zijn uitgesloten. Deze formule als ondubbelzinnig
religieusethisch doel het opgaan van het IK in het Atman in, zoals dat ons door leven en
denken van Maharishi ten voorbeeld wordt gesteld. Vanzelfsprekend geldt dit ook van de
Christelijke mystiek, die zich immers in de grond genomen slechts door een andere
terminologie van de Oosterse filosofie onderscheidt. Daarbij is de achteruitzetting en
opheffing van de fysische en psychische mens (van het leven lichaam en van het Ahamkara)
ten gunstig van de metafysische mens een onvermijdelijk gevolg. Maharishi bijvoorbeeld noemt zijn
lichaam 'dit lijk hier'. In tegenstelling daarmee en met het
oog op de samengestelde natuur van de beleving (emotie plus verklaring) laat het kritische
standpunt het IK-bewustzijn de belangrijkheid van zijn rol behouden, wel beseffend, dat er
tenslotte zonder Ahamkara niemand aanwezig zou zijn, die van een dergelijk geschieden ook
maar enig vermoeden had. Zonder het persoonlijke IK van de
Maharishi, dat, zoals de ervaring uitwijst, slechts te zamen met het hem toebehorend
'lijk' (= lichaam) gegeven is, zou er zelfs nooit een Ramarishi geweest zijn. Ook als we hem willen toegeven, dat
nu niet meer zijn IK, maar het Atman in hem spreekt, dan zijn het toch nog de psychische
bewustzijnsstructuur zowel als het lichaam, die tezamen de weergave in woorden mogelijk
maken. Zonder de ongetwijfeldheid aanvechtbare lichamelijke en psychische mens is ook het Zelf geheel machteloos, zoals reeds door Angelus Silesius werd uitgesproken: 'Ik weet, dat zonder mij God het Nu niet weet te scheppen, Ging ik te niet, dan moest hij dra Uit nood de geest wel geven.'
|