|
MAHARISHI: DE WEG TOT HET ZELF PERSOONLIJK ZELF EN BEVRIJDING Volgens de heilige schriften bestaat
er een wezen, 'manas' geheten, dat zich uit fijne essentie van het voedsel opbouwt. Het bloeit en gedijt als liefde en
haat, zinnenlust, verlangen en toorn en andere gevoelens. Het is de eenheid die gevoel, verstand, geheugen, wil en het ik omvat. Bij al deze menigvuldige aspecten
draagt het de samenvattende naam 'manas'. Het wordt ons, net als levenloze
dingen buiten ons, tot een voorwerp, zodra wij het gewaar worden.
Zelf is het gevoelloos, het schijnt
evenwel gevoelend, wanneer het met de gewaarwording in contact komt, zoals een
roodgloeiende ijzeren kogel vurig schijnt, wanneer de gloed het ijzer doordringt. Het heeft de eigenschap zich in van
alles en nog wat te veranderen, het is in zichzelve vervloeiend en bestaat uit delen, die
iedere gestalte kunnen aannemen, zoals goud, was of lak zich in allerlei vormen laten
brengen. Het is de grondslag van alle tot de
wortel behorende wezenheden (tattva: Dat-heden, zo-zijn-heden) uit welker wisselende
vermenging de vijf elementen en hieruit alle verschijnselen zich opbouwen. Het woont in het hart, zoals het
gezichtsvermogen in het oog, en het gehoor in het oor. Het verleent aan het persoonlijk zelf
zijn wezen. Wanneer het een voorwerp voorstelt,
dat reeds met de gewaarwording in contact is en in het brein wordt weerspiegeld, dan neemt
het de gedaante ervan aan als voorstelling, gedachte, opwelling; het staat door de vijf
zintuigen en door middel van het brein met het uiterlijk voorwerp in betrekking. Dan eigent het zich het waargenomene
toe met het gevoel: 'ik geniet dit of dat', het geniet het voorwerp en vindt er zijn
bevrediging in. Te denken, of iets lekker zou zijn om
te eten, is een gedachtevorm, die manas in een van zijn onophoudelijke zelfveranderingen
aanneemt. 'Dat is goed, - of niet goed. Dat kan men eten, - of niet eten', zulke classificerende meningen maken het onderscheidend verstand uit.
Alleen manas vormt het wortel-wezen,
dat zich als aparte persoonlijkheid (individu) vertoont, of als God en wereld. Wanneer manas door het Zelf als
louter innerlijk-zijn wordt opgezogen, erin onder gaat en zich oplost, dan is dat de
uiteindelijke verlossing, 'kaivalya' (integratie) genoemd: dat is Brahman, het volstrekte,
het Hoogste Wezen. De zintuigen zijn buitenwaarts gericht en helpen om de uiterlijke dingen te beseffen; manas is binnenin, het is het innerlijk zintuig. Binnen en buiten gelden alleen van
het standpunt van het lichaam uit; voor het volstrekte in ons betekent dit allebei niets. Om aan te duiden dat de gehele
uiterlijke wereld binnen en niet buiten is, leren de heilige schriften dat het
wereld-heelal de gedaante heeft van het lotus-kelk-vormig hart. Het hart evenwel is het Zelf. Het was-bolletje van de goudsmid
bergt fijne deeltjes goud in zich, maar gedraagt zich als een gewone klomp was.
Zo bespeuren de in het duister van
argeloos niet-weten verzonkenen, omsponnen door de allesomvattende sluier van maya, in hun
levensslaap slechts hun onwetendheid. Uit onwetendheid ontsprong het ik,
het ijl-stoffelijk lichaam (subtle body). Dit manas moet veranderd worden in
het Zelf, het is niets anders dan de ik-voorstelling; manas en ik zijn hetzelfde. Verstand en wil, ik en
persoonlijkheid vormen samen een en hetzelfde manas, zijn als een en dezelfde mens, die
overeenkomstig zijn verschillende werkzaamheden en betrekkingen (in beroep, maatschappij,
familie en verwantschap) telkens anders wordt genoemd. Manas verschijnt tezamen met het ik,
verenigd met het spiegelbeeld van het Zelf. Ik en Zelf zijn zo onafscheidelijk
van elkaar als in een roodgloeiende ijzerkogel de gloed en de kogel.
Dat wat als onaangedane getuige het
ik waarneemt, is geen ander Zelf dan het persoonlijk ego, dat zich als ik gedraagt, d.i.
als het manas, waarin het innerlijk-zijn van het Zelf zich spiegelt. Juist datzelfde Zelf straalt
onberoerd in het hart en is grenzeloos als de wijde ruimte. Zoals de gloed in de gloeiende kogel
niet wordt geraakt door de hamerslagen van de smid, waardoor de gedaante van de kogel
wordt getroffen en veranderd, evenmin wordt het Zelf getroffen door de slagen van het
leven in lust en pijn. Het Zelf is licht in zichzelf, in het
hart, als louter binnen-zichzelf-zijn, enig, zonder iets anders naast zich.
Het openbaart zich over de gehele
wereld als een en hetzelfde in alle wezens en wordt de Hoogste Geest genoemd. 'Hart' is er slechts een ander woord
voor, omdat HIJ in alle harten is. De roodgloeiende ijzerkogel is de
individualisatie, de gloed is het stil-toeschouwende Zelf, het ijzer is het ego. Zuiver gloeiend licht als de Hoogste
Geest, die in alles is en alles bespeurt. Het persoonlijk zelf huist - wanneer
de mens wakker is - in zijn oog; slaapt hij en droomt hij, dan zetelt het in de nek;
gedurende de droomloos-diepe slaap woont het in het hart. Het hart evenwel is de hoogste van
deze plaatsen, daarom verlaat het persoonlijk zelf het hart nimmer geheel. Door anderen wordt, hiervan
afwijkend, beweerd, dat de nek zetel van het verstand is, en het hart de plaats voor het
totaal lichaam van het ik. Maar de heilige schriften leren kort en bondig, dat het hart de zetel is van het totaal van innerlijke krachten, waaruit manas is gevormd. De wijzen, die alle verschillende
opvattingen in talloze heilige geschriften hebben nagegaan, hebben kort en bondig de
gehele waarheid samengevat door te zeggen, dat het een ieders ervaring is, dat het hart de
oorspronkelijke zetel is van het ik.
Door de sluier van niet-weten kan het
persoonlijk ik nooit geheel worden verborgen, ook de in niet-weten bevangenen spreken van
het IK, maar de sluier verbergt de werkelijkheid van: 'ik ben het Zelf', zij verbergt dat
IK als louter innerlijk-zijn en zo wordt het IK met het lichaam verward, maar zij kan het
Zelf niet zo volledig verbergen, dat men er niets van afweet. Manas is in de grond niets anders dan
gewaarzijn: oorspronkelijk is het rein en doorzichtig, maar in die zuivere staat kan het
geen 'manas' heten. Het foutievelijk gelijkstellen van
het ene ding met het andere is het werk van het vertroebeld manas. Zuiver en ontvertroebeld is manas
volkomen gewaar-zijn, maar terwijl het zijn oorspronkelijke wezen vergeet, wordt het
overweldigd door de eigenschap van doffe duisternis (tamas) en ontvouwt door de eigenschap
van doffe duisternis (tamas) en ontvouwt het zich als fysiche wereld. Op dezelfde wijze wordt het door de
eigenschap van hartstochtelijke bewogenheid (rajas) overweldigd en vereenzelvigt zich dan
met het lichaam en verschijnt in de ontvouwde wereld als ik en houdt zichzelf voor
werkelijk. En, door liefde en haat gedreven,
begaat het goed en kwaad als gevolg daarvan gevangen in de kringloop van geboorte en dood. Maar de eigenschap van lichte klaarte
(sattva) is het ware wezen van manas; de klaarte van het zuiver firmament is als een beeld
van de uitgestrektheid van maas. Aangestoken door de hartstochtelijke
bewogenheid (raas) wordt maas rusteloos; onder de inwerking van doffe duisternis (tams)
verschijnt het als fysische wereld.
Wordt enerzijds maas zo rusteloos, en
slaat het anderzijds als ondoordringbare stoffelijkheid neer, dan is het werkelijke als
zodanig niet meer te herkennen. Fijne zijde kan niet met grove
spoeltjes worden geweven, de zachte schakeringen in een schilderstuk kan men niet
onderscheiden bij het licht van een in de wind flakkerende lamp, - en zo is het ervaren
der ware wezenlijkheid niet mogelijk, wanneer maas door doffe duisternis (tamas) grof en
stomp, en door hartstochtelijke bewogenheid (rajas) rusteloos en ongestadig is geworden. Want de waarheid is uiterst teer en fijn en van verheven zuiverheid. Manas kan alleen van zijn
onzuiverheden worden gezuiverd door het verlangenloos vervullen van alle menselijke
plichten in meer dan een leven, wanneer men de waardige meester vindt, van hem leert en
onophoudelijk mediteert over het hoogste. Dan komt er een einde aan de
zelf-verandering van manas, aan de wereld van onbewegelijke stoffelijkheid dank zij doffe
duisternis, en aan de rusteloosheid, die gebaseerd is op hartstochtelijke bewogenheid. Het herwint dan zijn fijnheid en
geconcentreerde rust. De zaligheid van het zuiver Zelf kan
zich alleen ontvouwen in een manas, dat fijn en stabiel is geworden dank zij de gestadig
uitgeoefende meditatie. Wie deze zaligheid in zich ervaart,
is 'ten tijde van zijn leven verlost'. (Jivan-mukta).
Wordt door gedurige meditatie manas
ontdaan van zijn doffe duisternis en hartstochtelijke bewogenheid, dan zal de zaligheid
van het Zelf zich in het fijn en teer geworden manas met grote duidelijkheid openbaren. Dank zij deze uitbreiding van het
manas is het grenzenloze, wordt door de yogis alwetendheid verworven. Slechts wie zijn manas tot deze
fijnheid heeft gebracht en de werkelijkheid van het Zelf heeft ervaren, is tijdens zijn
leven verlost. De 'Rama-Gita' noemt deze staat het
'eigenschaploze Brahman', het enig wereldwijde, waarin geen onderscheiden meer is. Wie evenwel de
onveranderlijke-eeuwige staat, die aan gene zijde daarvan ligt en boven gedachte en woord
uit is, heeft bereikt, heet 'lichaamloos verlost'. Wanneer n.l. het fijne manas is vernietigd, dan komt daarmede de zaligheidervaring van het individueel subject eveneens tot een einde. Het verdrinkt in een bodemloze zee
van zaligheid, en lost zich daarin op, een ermede en wordt niets meer gewaar. Dat is 'lichaamloze verlossing'. Boven deze staat bestaat er niets.
Zij is het einde. Naarmate men langduriger innerlijk in het Zelf huist, groeit de ervaring 'ik ben de hoogste geest' - en raakt men ermee vertrouwd. Bijgevolg doven rusteloosheid van
manas en voorstelling der wereld uit. Omdat er geen beleving is zonder
manas, wordt de werkelijkheid van het Zelf door het fijne manas ervaren. Aangezien nu 'lichaamloze verlossing'
de volledige oplossing betekent, ook van het fijne manas, in de bodemloze zee van zuivere
zaligheid, onttrekt deze staat zich aan de ervaring. Het is kortweg 'generzijdse staat'. 'Ik ben het lichaam niet, ik ben iets
louter geestelijks' is de klare, twijfelloze ervaring van de 'ten tijde van het leven
verloste'. Zolang manas niet volslagen
vernietigd is, bestaat er altijd nog een mogelijkheid, dat de mens ongelukkig wordt, omdat
hem bij gelegenheid iets tegemoet treedt, wat voor hem gerijpt is uit vroeger uitgesponnen
noodlot. Bovendien heeft hij het
onveranderlijke eeuwig zalig zijn niet ervaren, omdat zijn manas niet volledig is
uitgedoofd. De zaligheid der bevrijding ten tijde van het leven is alleen mogelijk met een manas, dat fijn en klaar is geworden in lange, voortdurende meditatie.
|