|
MAHARISHI: DE WEG TOT HET ZELF ZIJN VERLICHTING In 1896, toen hij zeventien jaar oud
was, voltrok zich het grote ontwaken aan hem. Veel later heeft hij zijn gelovige leerlingen op hun dringende vragen ervan verteld; zij hebben zijn mededelingen in hun eigen woorden opgetekend. Het was zowat zes weken voordat ik
Madura verliet om er nooit terug te keren, dat de grote verandering in mijn leven kwam. Dat gebeurde geheel plotseling. Op een dag zat ik alleen in een kamer
op de eerste verdieping in het huis van mijn oom. Ik voelde me gezond en fris zoals
gewoonlijk. Ik moet opmerken, dat ik over het
algemeen zeer zelden ziek was. Ik sliep zeer vast. In 1891, toen ik in D. op school ging, verzamelde zich een menigte mensen vlak bij het huis, waarin ik sliep en wilde me met hun geschreeuw wakker maken: zij schreeuwden en klopten op de deur. Vergeefs. Zij moesten binnen breken en mij
hevig schudden, om mij uit mijn wekken. Deze diepe slaap spreekt te meer voor
mijn goede gezondheid.
Ook had ik aanvallen van
schemertoestanden, 's nachts, wanneer ik maar half sliep. Ondeugende speelgenoten die het
overdag wel uit hun hoofd zouden laten om me, als ik wakker was, te plagen, kwamen 's
nachts, wanneer ik sliep, naar mij toegeslopen. Zij wekten mij, sleepten me de
speelplaats van de school over, sloegen en stompten me, bedreven hun moedwilligheden aan
me en brachten me weer terug in mijn bed, - en de gehele nacht liet ik ze begaan met een
zachtheid, deemoed en toegevendheid, die mij zeer ver lagen als ik wakker was. Deze aanvallen evenwel maakten mij
niet zwak of minder geschikt voor het leven, en konden niet als lijden worden opgevat. Op een dag dan zat ik alleen en
voelde me in het minst niet onwel, toen - plotseling en zonder dat ik er aan kon twijfelen
- de doodsverschrikking mij overviel. Ik voelde, dat ik moest sterven. Waarom ik dat voelde, kon door geen
enkele lichamelijke ondervinding worden verklaard. Ik kon het mezelf ook niet verklaren,
en ik deed ook in het geheel geen moeite om uit te vinden, of die doodsangst enige grond
had. Ik voelde eenvoudig: 'nu moet ik
sterven - - 'en overlegde onmiddellijk, wat me te doen stond. Ik dacht er niet aan oom een dokter
of een familielid, of zelfs een vreemde te roepen. Ik voelde: dat probleem moet ik zelf
oplossen, hier en nu, onmiddellijk. Deze schrik van doodsangst maakte dat
ik me tot mijn binnenste inkeerde.
Ik zeide innerlijk tot mezelf, zonder
een kik te geven: 'nu is de dood er. Wat heeft dat te betekenen? Wat is 'Sterven'? Mijn lichaam hier sterft.' Meteen begon ik mijn stervensscène
te spelen. Ik strekte mijn ledematen languit en
hield ze stijf, alsof de starheid des doods reeds was ingetreden. Ik deed of ik een lijk was, om mijn
verder onderzoek te vergemakkelijken met de uiterlijke schijn der werkelijkheid, hield de
adem in, sloot mijn mond en hield de lippen vast opeengeklemd, opdat geen geluid me zou
ontsnappen. Laat niet het woord 'ik' of welk
geluid ook je ontsnappen. 'Goed,' zei ik toen tot me zelf, dit
lichaam is dood. Verstijfd als het is, zullen zij het
naar de plaats der doden brengen; daar wordt het verbrand en wordt tot as. Maar als het dood - ben 'Ik' dan
dood? Is het lichaam 'Ik'? - Dit lichaam is stom en dof. Maar de gehele kracht van mijn wezen
voel ik, zelfs de stem, de klank 'IK' in mezelf, geheel van het lichaam losgemaakt. Dus ben ik iets 'geestelijks', een
ding, dat boven het lichaam uitreikt. Het stoffelijke lichaam sterft, maar
het geestelijke, daarboven uit, kan niet door de dood worden geraakt. Dus ben ik iets geestelijks, dat niet
onderhevig is aan de dood. Dit alles was evenwel geen
opeenvolging in mijn denken, maar stortte als levende waarheid bliksemend in me neer: ik
werd het me rechtstreeks bewust, zonder nadenken of gevolgtrekking. 'Ik' was iets hoogst werkelijks, het
enig werkelijke in deze toestand, en alle bewuste gebeuren, dat met het lichaam samenhing,
had zich daarop samengetrokken. Van dat ogenblik af bleef dit 'IK' of
wel mijn 'Zelf' met alles overheersende aantrekkingskracht in het brandpunt van mijn
waakzame opmerkzaamheid. De angst voor de dood was voorgoed
verdwenen. Deze ineenstrengeling met het 'Zelf'
heeft van dat ogenblik af nimmer opgehouden te bestaan. Andere voorstellingen en gedachten
kunnen komen en gaan, zoals de vele tonen in muziek, maar dit 'Ik' dreunt voort als de
grondbas, die de tonen begeleidt en zich ermede verbindt. Of mijn lichaam bezig was met
spreken, lezen of iets anders, ikzelf bleef altijd op dit IK geconcentreerd. Wat is er nog moeilijk, - wanneer men
zich heeft voorgesteld, dat men reeds dood is, meer nog: wanneer men overvallen is door de
huivering van deze zekerheid?
Dan blijft alleen nog maar een stille
kracht, die tegenover alles stand houdt, in zichzelve lichtend, steil als een kaarsvlam,
in onbewogen lucht, een kracht, die aan leven en dood de vraag stelt: 'wie of wat wilt ge
treffen? dit Lichaam? - het is dood - Dit ik? - zijn schijn is opgelost. Alle verschrikkingen en bitterheden,
waartegen het schepsel in opstand komt, zijn bij voorbaat reeds geproefd en afgedaan.' Wie doorstaan heeft, dat hij door de
dood werd ingelijfd, ontvangt de bekwaamheid tot een hoger leven. Het 'ik', dat als voertuig en
weerstand overal in de weg staat, is opgelost. De loutere, innerlijke belevenis
heeft alle wereldse ervaring, alle betrekkingen met de wereld veranderd. Woorden heeft men daarover niet te
verliezen, maar een kracht is opgestaan, stil, onoverwinnelijk, tegen alles opgewassen. Aangezien men gestorven is, is men
sterveloos, onsterfelijk. Alle zin of tegenzin valt weg. In de plaats daarvan komt een alles
aanvaardende gewilligheid, de bereidheid om lasten te dragen, en een gelijkmoedigheid voor
het allermoeilijkste. Het raadsel van het bestaan heeft
zich opgelost; al het uiterlijke is slechts een altijd anders Hoe, waardoor men niet meer
wordt geraakt. De vele prikkels, zoals de weerstand tegenover dit Hoe van steeds
wisselende situaties, zijn overwonnen. Men is geslachtloos geworden. 'Sterven', zegt iemand, die door deze
ervaring is heengegaan, 'sterven kan ik niet.' Dat heb ik al achter me, zoals een ander het kind-zijn en zijn jeugd. En als alle lasten gewichtloos
worden, gaat men onwillekeurig zijn omgeving aanvoelen en begrijpen, zodat deze
doorzichtig wordt. Er groeit dan een fysiognomisch
doorzien van de gestalten en gebaren rondom, er groeit een zintuig voor de veelomvattende
'signatura rerum' der verschijnselen, omdat het vertroebelende 'ik' zich niet meer
vernevelend tussen de oorspronkelijke blik en de wereld instelt. Voor de veranderde krijgt alles stem, zijn onbevooroordeeldheid staat voor ieder open; als het ware poreus geworden, heeft hij intuïtief aan alles deel.
|