|
MYSTIEK
ECKHART: GOD IS EEN GOD VAN HET NU Eckhart was een mysticus. Hij kon naar een nieuwe mystieke taal
zoeken vanuit eigen ervaring, vanuit zijn moedertaal en ook vanuit de theologie. En zo de vrouwelijke mystiek
verhelderen en de theologische taal aanvullen. Vaak zegt hij: 'De theologen zeggen... maar ik versta het anders.' Hij grijpt terug op hellenistische
mystiek. Beroept zich op Dionysius, Origenes,
Gregorius van Nyssa en Augustinus. Maar hij doet dit op een originele
wijze. Bij hem geen spoor van dualisme, alsof de schepping slecht zou zijn. Hij beaamt de wereld waarin wij
leven. Op de vraag wat hij denkt van mensen
die zich het liefst terugtrekken in de kerk of op zichzelf, zegt hij dat dit niet 'het
beste' is.
Wie God in waarheid bij zich
heeft, bezit Hem op alle plaatsen, in alle straten, en bij alle mensen, net zo goed als in
de kerk, in de woestijn of in een cel. Eckhart wil als iedere mysticus uitstijgen boven het alledaagse. Evenals de hellenisten gaat ook hij
uit van zelfvervreemding en onvrede over het bestaan. Maar de weg is niet dit alles slecht
te noemen: 'Klaag er alleen over dat je nog klaagt.' Leven heeft bij hem zin zonder meer,
zonder een 'waarom', maar dan moet het verankerd zijn in het 'levende leven', in het
vonkje van de ziel dat 'hangt in God'. Iedereen bezit dit 'vonkje', het is
niet te doven, ook niet in de hel. Hierdoor kan men met God in contact
komen. Het is naar Gods beeld geschapen, is
in God als oerbeeld. De mystieke weg is voor Eckhart dan
ook een weg terug naar het oerbeeld van jezelf in God. Hij beschrijft de mystieke ervaring
als een beeld- en woordloos een zijn met God.
En verklaart dit vanuit de oude
neoplatonisch visie dat de geest in God is en naar God terug wil. En ook dat Gods wezen een is totdat
Hij zichzelf bewust wordt en zich uitspreekt in een Woord. Daar waar God een is spreekt Eckhart
over 'de Stille Woestijn waarin nooit onderscheid te schouwen valt'. Andere woorden hiervoor zijn:
'onbeweeglijke Rust', 'Woordloze Godheid', 'Naakte Godheid', 'Naamloos Niets'. Als deze godheid baren gaat, spreekt
Eckhart over 'God'. De Stille Woestijn wordt dan
vruchtbare teelgrond waaruit alles voortkomt: het beeld, Woord/Zoon, en de Geest. Ook de mens wordt uit die Woestijn
geboren, maar niet als beeld maar naar het beeld van de binnengoddelijke geboorte. Ook in de mens is een 'topje van de
ziel', waar alles een is zonder onderscheid, een Stille Woestijn waaruit leven opbloeit.
Een licht in de ziel dat niet
geschapen en niet te scheppen is. Dit licht ontvangt God direct,
onverhuld, naakt, zoals Hij inzelf is. Het mystiek proces is bij Eckhart een
tweevoudige beweging. Een die uitgaat van de godheid, de
stille woestenij in onszelf. Dit is een beweging waarin men
getrokken wordt naar binnen. Daaraan moet dan onzerzijds
beantwoorden, die begint met zelfkennis: Veel mensen hoor ik zeggen: bid
voor mij. En dan denk ik soms: waarom
blijven zij niet in zichzelf en doen zij geen voordeel met hun eigen bezit? Immers wij dragen alle waarheid
wezenlijk in ons. Waar het schepsel eindigt, begint
God. God verlangt niet meer van ons dan
dat wij uit onszelf treden en God in ons God laten zijn. Hij denkt aan Gods geboorte, in de
grond van de ziel. Zodra hij zich daarvoor openstelt,
komen alle zielenkrachten tot leven en in een ogenblik ontvangt hij meer wijsheid dan wie
ook hem leren kan.
Dit in zichzelf keren gaat steeds
verder: Het wil weten vanwaar dit wezen
komt, het wil doordringen in de enkelvoudige grond, de stille woestenij waarin nooit
onderscheid te schouwen viel, noch Vader, noch Zoon, noch Heilige Geest. In dit allerinwendigste, waar
niemand inheems is, daar vindt dit licht vrede en daaraan behoort het dieper toe dan aan
zichzelf. Want deze grond is een naakte
stilte waarin niets zich roert. Door dit onbeweeglijke wordt het
al bewogen. Daarvan ontvangen ook allen die
verstandig leven: verzonken in zichzelf. De scheppende God kunnen we in
onszelf via ons verstand leren kennen vanuit het geschapene, maar voorbij dit kennen dalen
we af in een ruimte waar niets te begrijpen is, waar geen paden meer zijn, in de grond van
de ziel die een is met de grond van de godheid. Het mystieke proces is dus een
geleidelijke inkeer in het zelf, in het ik dat uitgaat boven het ego dat wil hebben,
kennen, begrijpen. De 'grond van de ziel' is ook 'het
vonkje van de ziel' dat door de Geest aangewakkerd wordt tot een liefdesstorm.
De weg naar binnen is niet enkel een
verstandelijke, maar ook een ascetische, waarin de wil gezuiverd wordt door liefde. Men moet zichzelf onthechten van alle
hebzucht. 'Armoede van geest' en 'zuiverheid
van hart'. Zich leegmaken van alle beelden die
men van zichzelf gevormd heeft, van het hiernamaals, van hemel en hel. Leeg ook van God als object van
begeren. Zolang gij nog de wil hebt om Gods
wil te vervullen en een verlangen naar eeuwigheid en naar God, zolang zijt gij niet echt
arm. Eckhart noemt dit 'afgescheidenheid'. Men heeft afscheid genomen van alles,
zelfs van God. 'Van God houden als van niemand' is
bij hem de keerzijde van 'God liefhebben als de Ene die alles is'.
Armoede en zuiverheid als ascetische
kant van de liefde betekent voor hem ook alles nemen zoals het is. Vrij van elk motief van buiten af. Dit geldt ook voor onze liefde tot
God: Wie God op geen enkele wijze
zoekt, neemt Hem zoals Hij is in zichzelf... Zou men vragen: waarom leef je, het antwoord
zou geen ander zijn dan: ik leef om te leven. Dit komt omdat het leven leeft uit
zijn eigen grond en uit zichzelf opwelt. Zij die niets zoeken, geen eer,
geen nut, geen innerlijke overgave, noch heiligheid, noch het koninkrijk der hemelen, maar
die van dit alles afstand hebben gedaan, zelfs van wat hun eigen is, in zulke mensen wordt
God geëerd. Voor de inkeer, is van belang het
besef dat de mens van hoge adel is in het diepste van zijn 'ik'. Hij is echter een 'niets in zover
zijn ego op niets teruggaat. Want alle dingen hangen zover van
God af dat, als God ook maar ogenblik zijn hand terug zou trekken, zij in het niets zou
terugvallen.
Deze dubbele waarheid brengt de mens
tot de ware kennis van zichzelf, van zijn zelfstandigheid, zijn autonomie en van wat zijn
geweten is. De 'nietigheid' van de mens in zover
hij niet van God afhangt, geldt ook voor de zonde. Het kwade is niet iets naast God. Het is niets, een ontbreken van het
goede, niets en alleen iets in zover God erin meespeelt. In dit geval geldt: Daar God op de een of andere
manier wil dat ik gezondigd heb, zou ik niet willen niet gezondigd te hebben, en dat is de
ware boetedoening. Schuldgevoelens overhouden uit het
verleden heeft weinig zin: God is een God van het nu. Zoals Hij u vindt, zo neemt Hij u
aan. Ook de zonde kan een positieve waarde
zijn: God wil de zonden van vele jaren
gedogen opdat de mens tot een dieper besef van zijn liefde komt. Dan zal de mens zelf ook meer
liefde tonen, dankbaarder jegens God zijn, vuriger in zijn ijver, zoals dit
natuurlijkerwijze en dikwijls na de zonde het geval is. Het belang van Eckhart is dat hij
voor het eerst formuleert: - Hoe we tot zelfontplooiing moeten
komen door zelfkennis: het weten dat we niets zijn uit onszelf en tegelijk van hoge adel
omdat we uit God zijn. - Hoe de mystiek in haar hoogste vorm
tot daden leidt. - Hoe de laatste norm van ons handelen in onszelf ligt: de 'grond' waaruit God in ons geboren wil worden. Ons geweten. - Hoe we tegenover God onszelf moeten worden. 'God om God verlaten.' Hem vaarwel zeggen in zover Hij
object van ons hebben en begeren is. - Hoe onthechting van het
uiterlijke, de ascese, samengaat met openstaan voor ieder en alles in het leven van
alledag. - Hoe mystiek een tweevoudig
proces is: naarmate we alles in ons concentreren op de 'grond', naar die mate zal God is
ons komen. Het is duidelijk dat deze mystiek
geschikt is voor de leek. Een oproep tot mondigheid. Een beroep op het persoonlijke
geweten. Een weg naar hoger geestelijke adel
in het banale alledaagse. Vooral Eckhart leerlingen hebben dit aan het lekenvolk gepredikt. |