|
MYSTIEK/KABBALA: REISGIDS NAAR HET GELUK GODS DENKEN SCHEPT DE ABSOLUTE GEDACHTE God is het oorspronkelijk denken; de kosmos is de relatie van een denk-beeld. Het denken vormde in zijn denk-vermogen een denk-beeld (Gen 1:22); daarna werd de wil gericht op de verwerkeling van die Idee. Als wij ons denkvermogen inspannen kunnen ook daarin ideeën ontstaan, denkvormen die, evenals de Idee, energetisch zij en dus een objectief bestaan kunnen voeren. Ieder denkbeeld is, als product van een denkvermogen, een energievorm en daarom zijn gedachten ook krachten en is ook ons denken een scheppen. Gods denken schept echter, in tegenstelling tot het onze, de absolute gedachte, en na het ontstaan daarvan is verder denken, in de zin van gedachtenproduktie, overbodig geworden. Zouden aanvullende gedachten nodig zijn, dan was de oorspronkelijke gedachte immers niet absoluut! De denkkracht van de Logos is sedertdien geheel gericht op de wil om de Idee te realiseren, en omdat de Idee inhoud van de Logos is, zou men hier kunnen spreken van 'zelfbeschouwing'. Deze zelfbeschouwing heeft een plastische uitbeelding gevonden in oosterse beelden, die een lijvig heerschap voorstellen, dat alsmaar naar zijn vette, van de Idee zwangere navel zit te staren. God is zich onbewust van alles behalve van de Idee; hij kan zich slechts bewust worden in zijn zoon (de kosmos) en heeft slechts persoonlijkheid in zijn ledematen (de schepselen). De Logos, passieve alwetendheid, wordt in zijn openbaring, zijn tegendeel, tot scheppende, ordenende drang; hij is het licht en het leven en de natuurwet in ieder mens; hij is de innerlijke drang die eigen is aan al wat leeft, de die oorzaak en einddoel van onze wording is en ons onze idealen (Messiasverwachtingen) verschaft; die ons onze godsdienstige gevoelens geeft, onze drang naar ontwikkeling en weten en die ons verstand tot ontwikkeling brengt. Deze innerlijke drang, dat ordenend beginsel, wordt niet direct door ons gekend, evenmin als onze ogen zichzelf zien kunnen. En in de bewustwording ervaren wij het als wil en verlangen. Het wezenlijke van die wil, van dat verlangen, is dat zij ons eveneens doet streven om te worden tot iets dat wij nog niet zijn, soms tot iets dat wij zelfs nog niet kennen, maar dat ons geopenbaard zal worden wanneer wij het bereikt hebben. Ook het aapachtig wezen, waaruit de mens ontstond, kende niet die mens en heeft zich daartoe ontwikkeld, in zijn innerlijke drang gebruik makend van de middelen die daartoe tot zijn beschikking stonden. Zo is die innerlijke drang als een ordenende factor, die evolutie met zich brengt, zonder te kennen het beeld waartoe die evolutie zal voeren'. (Dr. Kappers). |