|
OVERIGE: SPOORZOEKEN
ANTROPOSOFIE: DE MENS IS HET DOEL ALLE DINGEN De naam Antroposofie betekent
letterlijk: menswijsheid of wijsheid omtrent de mens. Het is echter deze richting niet te
doen om hetgeen de mens door zijn zintuigen en door het verstand, dat zich houdt aan de
zintuiglijke waarneming, omtrent zichzelf en de wereld weten kan. De mens moet hierbij niet blijven
staan, maar doordringen tot de innerlijke, verborgen kern van het leven en zichzelf ten
volle ontdekken in zijn diepere zijn. De geesteswetenschap brengt tot de
overtuiging, dat in de zintuiglijke mens een geestmens leeft, een innerlijk mens,
in zekere zin een tweede mens. Antroposofie is nu datgene, wat de
innerlijke mens, de andere mens, weten kan. En omdat die tweede mens, die
innerlijke mens, de geestmens is, kan men hetgeen hij als kennis verkrijgt ook Geesteswetenschap
noemen.
Die geestesmens kent geen grenzen
voor zijn kennis. Hij ontwikkeld de vermogens, die in
de mens, zijn occulte of geheime krachten in zo sterke mate, dat hij ook de
bovenzinnelijke wereld kan waarnemen. Zowel het waarnemingsvermogen
als het waarnemingsveld wordt uitgebreid, totdat met dwingende noodzakelijkheid de
laatste geheimen van het bestaan zijn ontsluiert, en dat op wetenschappelijke wijze. De Geesteswetenschap bestrijdt op
felle wijze het Materialisme en meent daarom aanspraak te kunnen maken op de sympathie van
al degenen, die oog hebben voor de verderfelijke invloed van dit stelsel. De Materialist - zegt Steiner - ziet
op stof en wordt niet gewaar, dat hij in werkelijkheid geest voor zich heeft, die in
stoffelijke vorm verschijnt. De Antroposofie vervalt tot een ander
uiterste en heft de tegenstelling op tussen geest en stof. Alles is Geest. De wereld en al 't bestaande is
ontvouwing van de Goddelijke Geest, de Al-Geest. Wat verstaat de Geesteswetenschap
echter onder geest?
Niet hetgeen wij er onder verstaan. Het geestelijke valt bij haar ook
onder de waarneming en de wetenschappelijke behandeling en is soortelijk een met het
stoffelijke. Steiner zelf noemt de geestelijke
gebieden 'niet zoveel hoger dan de zinnelijke'. Wat hier 'geestelijk' heet, kan niet
op een lijn gesteld worden met hetgeen wij als geestelijke gebieden kennen en waarderen. De Antroposofie belijdt nu de
mogelijkheid van een wetenschap, die ook omvat het gebied van de geest. De mens kan zich zo ontwikkelen, dat
hij ook die gebieden, die boven de zintuiglijke waarnemingen uitgaan, de geestelijke
gebieden dus, op een wetenschappelijke wijze benaderen kan. Derhalve heeft de mens eerst een
bepaalde zieleontwikkeling door te maken, want de kennis op geestelijk gebied blijft ons
verborgen, zolang zich niet in de ziel bepaalde krachten gevormd hebben. Met name de mens heeft de mens drie
grondkrachten der ziel: het denken, het voelen en het willen te ontwikkelen.
Allereerst het denken. Wanneer de in de mens werkende logica
op een bepaalde wijze ontwikkeld wordt, verandert het gehele innerlijke zielenleven, zodat
het denken niet meer uitsluitend tot beelden voert, maar innerlijke bewegelijk en levend
wordt. Een dergelijke denkkracht is niet
meer lichamelijk gebonden en hangt dus niet meer met de hersenen samen. Die kracht doorstroomt de mens zo
geheel, dat hij een tweede mens in zich bespeurt, die zich vertoont als een innerlijke
samenhangend krachtenlichaam. Men is binnengetreden in de wereld
der vormkrachten, in een gebied, dat buiten het terrein der zintuiglijke aanschouwing van
beelden, die voor de ogen niet zichtbaar zijn. Het krachtenlichaam, dat de gehele
mens als een tweede wezen doordringt, verschijnt voor zijn geestesoog in beeld als het
z.g. levenslichaam of etherlichaam. Dit levenslichaam is de architect van het stoffelijke lichaam; het bouwt het lichaam op, vormt het en beheerst er de processen van. Alleen door geduldig oefenen kan de
mens een dergelijke verwijding van het bewustzijn veroveren.
Maar ook het menselijke gevoel,
sympathie en antipathie, lust en onlust, oefenen invloed op de verdere ontwikkeling der
kernvermogens. De gevoelens, die in mens werken,
zijn in laatste instantie afspiegelingen van een grote, machtige zielskracht, die in de
mens als kiem gelegd is: de kracht der liefde. De liefde voert de mens binnen in een
gebied, dat hij zonder die liefde niet zou kunnen begrijpen. De liefde maakt ziende. Zij voert, wanneer ze als grondkracht
de menselijke ziel doordringt, die ziel in een hoger gebied. Steiner geeft in zijn werken dan ook
een reeks oefeningen om de mens te leren het gevoelsleven te beheersen. De mens, die de oefeningsweg op het
gebied van het gevoelsleven opgaat en voortzet, voegt, bij de bewustzijnsinhouden, die hem
door de zintuigen en door het hoger ontwikkeld denken reeds gegeven zijn, een derde
bewustzijnsinhoud toe: het inspiratieve bewustzijn, waardoor de mens komt in een
wereld, waarin de werkelijkheid van de ziel te vinden is. Men leert kennen het geestelijke
organisme, dat het zielenleven in zich draagt, het astraal- of zielelichaam
('Seelenleib', 'Astralleib').
Men treedt binnen in de wereld van
het geestelijk ademen (de adem wordt beschouwd als de uiterlijke drager van de
innerlijke zielenkrachten), het ademen der ziel, dat voert in een geesteswereld. Ook de wil kan men op een
bepaalde wijze ontwikkelingen en door oefening losmaken van zijn verband met het
lichamelijke. De geestesmens brengt het zover, dat
hij het leven van zijn lichaam opzettelijk in zulk een toestand kan brengen, als
het onwillekeurig bij het inslapen aanneemt. Terwijl men in de slaap in een
onbewuste toestand komt, zodat men niets van zichzelf en de omgeving weet, treedt men,
door de wil op de juiste wijze te ontwikkelen, bewust buiten zijn lichaam. Men ziet het lichaam buiten zichzelf,
zoals men anders een uiterlijk voorwerp in de omgeving waarneemt. Men bemerkt: in de mens leeft een
wezen, dat de werkelijke toeschouwer is van zijn gedachten en zijn daden. Doordat de mens van uit zijn
bewustzijn tot werkzaamheid brengt, ontsluit zich voor hem die wereld, waarin anders het
willen slapend gedompeld is: de wereld der allerdiepste, meest verborgen menselijke
krachten.
Nu leert men het vierde
wezensdeel van de mens kennen. Zoals het stoffelijk lichaam (1)
doordrongen is van het levenslichaam (2), zoals in de ziel de krachten werken, die steunen
op het zielelichaam (3), zo werkt in het diepste wezen van de mens als vierde
wezenskracht: onze eigen geest. De eigen geest is hetgeen de mens als
'ik' in zich draagt. Zijn lichaam verandert, ook de
toestand van zijn levenskrachten kan geheel veranderen. Zijn ziel is eveneens aan
veranderingen onderhevig. Het 'ik' is de diepst, meest
innerlijke vorm van zijn wezen, is hetgeen hij in werkelijkheid is, zijn persoonlijkheid. Het is zijn eeuwige wezenskern. Die onveranderlijke kern voert de
mens niet alleen door de verschillende levenstoestanden heen, van kind tot volwassene, van
volwassene, van volwassene tot grijsaard, maar dat geestwezen bestond ook voor de
geboorte en bestaat na het sterven. Er is ook een voorgeboortelijk leven
en een leven na de dood.
Het geestwezen vertoont zich niet
eenmaal op aarde in een bepaalde vorm, maar, na een bepaald leven op aarde te hebben
doorgemaakt, stijgt het in een geestelijke wereld op, om dan weer terug te keren naar de
aarde en zich op aarde verder te ontwikkelen. Rudolf Steiner was voorstander van de
reïncarnatieleer of de leer der wederbelichaming. De eeuwige geest van de mens
ontwikkelt zich door vele levens heen. De aardse levensloop is maar een
klein stukje van de gehele menselijke ontwikkelingsgang. Geboorte en
dood heersen over het lichamelijke, volgens de wetten van de stoffelijke wereld. De geest is eeuwig. Ook in de Antroposofie is met de
reïncarnatieleer de leer van het Karma verbonden. De mens bewaart de gevolgen van zijn
daden uit de vorige levens. De geest, die zich wederbelichaamde,
vindt in de stoffelijke wereld de gevolgen van zijn daden als levenslot gegeven. De nieuwe belichaming, waarin de
geest verschijnt, beantwoordt aan hetgeen vroegere levens van hem gemaakt hebben.
Niets overkomt de mens in het leven
of hij heeft er zelf de voorwaarden toe geschapen. Zo wordt volgens Steiner
begrijpelijk, waarom de goede dikwijls moet lijden en de boze gelukkig is. Deze schijnbare disharmonie van het ene
leven verdwijnt de blik verruimd wordt tot de beschouwing van de vele levens. In het algemeen is de pelgrimstocht
door de belichamingen heen een ontwikkeling opwaarts. Steeds rijker wordt de schat, door de
ervaringen in de geest bijeen verzameld. Wanneer de mens aan zichzelf gearbeid
heeft en zijn hogere zintuigen geopend zijn, is hij bij zijn waarnemen van de geestelijke
wereld ontheven aan de beperkingen, door ruimte en tijd hem opgelegd. Door het innerlijk beleven, door
inkeer tot zichzelf, verkrijgt hij een veelomvattende wetenschap aangaande zijn eigen
wezen, maar ook aangaande de geestelijke gebieden en geestelijke wezens, die aan de natuur
ten grondslag liggen. Wanneer we ons aan de grenzen van
tijd en ruimte ontworsteld hebben en de geest vrijgemaakt is, kan men tot de kern der
dingen doordringen, leert men langzamerhand in het wezen der dingen zien en worden de
laatste geheimen van de geestelijke wereldverhoudingen ontsluierd.
Rudolf Steiner kan dan nu ook
meedelen wat hij met zijn hogere zintuigen geschouwd heeft. Hij heeft ook een kosmologie
gegeven. Mens en kosmos zijn volgens hem in
wezen een. De mens gaat de kosmische
werkelijkheid doorschouwen en zien dat hij onderdeel, een weerspiegeling van de kosmos is. Overeenkomstig wetten en krachten
gelden zowel voor de mens als voor de natuur. De gehele kosmos is bezield. Evenals de mens ondergaat ook de
kosmos een reïncarnatieproces. Ze heeft reeds drie planeetarische
toestanden doorlopen (de fase van Saturnus, van zon en maan), zodat we nu in de vierde
fase (de aardeperiode) leven. Er volgen nog drie perioden (de fase
van Jupiter, van Venus en van Vulcanus). In de Saturnfase van het
wereldbestaan had de mens slechts een fysisch lichaam, daarna in de zonnefase der aarde is
het etherlichaam er bij gekomen en zo krijgt hij in elk stadium een nieuw lichaam.
Alles loopt tenslotte uit op een
groot reinigingsproces, waarin ook de mens betrokken is. De mens verlost zichzelf en gaat
leven in een wereld van harmonie, die hij zichzelf in zijn menswijsheid geschapen heeft. Het fundament van het Christendom is
volgens Steiner mysteriëngodsdienst. Het heeft zich uit het
mysteriënwezen ontwikkeld. De Evangeliën geven geen
geschiedenis maar putten uit de mysterietradities. Johannes heeft in zijn Evangelie veel
ontleend aan de dien van Philo. Christus zelf is een mysteriefiguur. Bij het begin van zijn leven werd hij
door de inwijdingen ingeleid tot de vervulling van zijn roeping. Hij is een kosmisch wezen, in wie de
hoge zonnegeest is geïncarneerd. Bij de doop heeft de eeuwige Christus zich met de
persoon van Jezus verenigd. Zo staat naast het kosmische het
historische in zijn verschijning.
Hij is de ziel en het lichaam van een
mens ingegaan en heeft zich geheel met haar verenigd. Toen van het kruis het bloed op de
aarde vloeide stroomde daarmede een bovenzinnelijke substantie in het lichaam der aarde. Christus volbracht hierdoor het grote
kosmische liefdeoffer. Hetgeen op Golgotha gebeurde heeft
zich dikwijls afgespeeld. Het kruis van Golgotha is de op een
historisch feit samengetrokken mysteriecultus der oudheid. En wat is het Paasgebeuren? Christus kon door zijn macht zijn
etherlichaam aan de greep van de dood ontrukken. De verwantschap van het Christendom
met andere godsdiensten, met de mysteriëntradities en oude filosofie heeft tot gevolg dat
in de kring van de geesteswetenschappelijke wereldbeschouwing de meest verschillende
godsdienstige belijdenissen kunnen samenleven en gezamenlijk naar de kennis van het
geestelijke kunnen streven.
Wel zal de Antroposofie de mens
verinnerlijken, ook wat de kijk op het godsdienstige leven betreft en zijn blik zeldzaam
verruimen. Van die 'verruiming' wil ik tenslotte
nog een sprekend voorbeeld geven. Volgens Steiner is de moeder van
Christus niet Maria, maar de 'Jungfrau Sophia'. Die 'jonkvrouw Wijsheid'. Die 'jonkvrouw Wijsheid' is het
gelouterde astraallichaam dat de Logos ontvangen heeft. Steiner leert niet de incarnatie van
God in Christus, maar van Christus in Jezus. In dit stelsel is van het Christendom
in zijn karakter van verlossingsreligie, van bevrijding uit de boeien der zonde vrijwel
niets over. 'Een prediking van het Koninkrijk
Gods met zijn godsdienstige en zedelijke kanten worden gemist. De kosmische richting van gedachten
is Christenen niet geheel onbekend, maar wel ondergeschikt, en de erkenning van Christus
als Zonnegeest zal niet licht der gelovigen opgang naar Bethlehem en Golgatah gaan
kenmerken. Daar komt bij deze Geesteswetenschap
alleen betekenis kan hebben voor een beperkte geestelijke geschoolde mensen. De grote massa kan deze geweldige
geest onmogelijk volgen. De Antroposofie wil van een
openbaring, die van buiten af tot de mens komt, niets weten. Door inkeren tot zichzelf kan de mens
de bovennatuurlijke werkelijkheid leren kennen. Uit een religieuze oorkonde kan hij
nooit iets putten, dat hij in de grond van zijn geestesleven niet reeds wist. Zelfverlossing is het toverwoord van
deze leer en evolutie het ideaal voor de mensheid. Het pantheïstisch godsbegrip neemt
de plaats in van de persoonlijke God, die in de Bijbel spreekt. De mens is het doel alle dingen. De leuze is niet meer 'uit God, door
God, tot God', maar: 'uit de mens, door de mens, voor de mens'. De Antroposoof wil de tegenstellingen opheffen tussen geloven en aanschouwen.
|