|
OVERIGE: HET BEGON IN HET PARADIJS
DE IK-WAAN Ieder menselijk wezen, dat
automatisch zijn weg gaat zoeken in deze voor hem volkomen onbegrijpelijke wereld, begint
daarmede daadwerkelijk wanneer het zich heeft aangekondigd als 'ik'. Deze aankondiging voor zo'n wezen is
klaarblijkelijk van de allerhoogste betekenis, daar het niet kan nalaten deze te herhalen
steeds wanneer het met behulp van de taal van zijn aanwezigheid blijk wil geven, hetgeen
tot gevolg heeft, dat het gedurende zijn leven ontelbare malen 'ik' zegt en dan dikwijls
met grote nadruk. Deze gewoonte van ik-zeggen heeft een
opvallende consequentie. Het lijkt wel of ieder, die 'ik' zegt
daarmede een magische formule uitspreekt, waarmee hij afstand schept tussen zich zelf en
al het andere of al de anderen. Dit effect wordt verkregen door het
feit, dat ieder, die zich aandient als 'ik', onderscheid gaat maken tussen zichzelf en wat
er verder dan nog overblijft, wat neerkomt op het oproepen van een scheiding: ik hier en
de anderen daar.
De aldus verkregen afstand kan
vergroot of verkleind worden. Daarvoor is beweging nodig en tijd om
de snelheid dier beweging af te meten. Deze merkwaardige falanx: ik -
onderscheiding - scheiding - afstand - beweging - tijd, met 'ik' als uitgangspunt, roept
ieder mens voor zichzelf op, zodra hij dit 'ik' uitspreekt. Wanneer iemand zou kunnen ophouden
'ik' te zeggen, wanneer hij, met andere woorden, zich zelf niet langer zou ervaren als
afgescheiden, maar een met zijn Vader - in - de - hemel, dan zouden met een slag
onderscheiding - scheiding - afstand - beweging en tijd uit zijn leven verdwijnen. Zij zijn geen werkelijkheden maar
individuele voorstellingen. Er is dus een innig en niet weg te
denken verband tussen 'ik' en de alles regelende 'tijd', welke het leven dwingt in een
keurslijf, dat ieder mensenkind gevangen houdt en hem belet zijn vlucht te nemen in en
onvoorstelbare wereld van licht en glorie, van eenheid en stralend geluk. En daardoor is hij genoodzaakt ook
'jij' te zeggen en - wat nog veel erger is - ook 'hij'. U voelt wel, dat door een 'hij' te
onderscheiden, de mens zich nog een flink eind verder in de verdeeldheid gedreven heeft en
zich nog heel wat nadrukkelijker uit de eenheid heeft losgemaakt. Met 'jij' wil 'ik' zich namelijk nog
wel eens vereenzelvigen.
Als het goed gestemd is ziet het
'jij' zo ongeveer als zich zelf buiten zich zelf, zij 't dan wel gehuld in een wat
nevelachtige substantie. 'Jij' is het intieme en vertrouwde,
de toevlucht in moeilijkheid en eenzaamheid. 'Hij' heeft iets van de vreemde, ja
van het vijandige, iets van de uitgestotene uit de clan of de intimiteit. Daarom is het ogenblik, dat 'ik' van
'hij' gaat spreken, veel gevaarlijker dan zolang hij zich nog beperkt tot 'jij'. Met de laatste is hij bereid een
soort bondgenootschap aan te gaan als een verre nagalm van de Eenheid uit het Paradijs,
maar zodra hij de derde persoon gaat gebruiken, heeft de activiteit van de splijtzwam
voorgoed ingezet en hebben alle ikken zich definitief geplaatst buiten de heerlijkheid der
Ene Werkelijkheid, welke het onafscheidelijke attribuut is van hun Schepper. Het moet ieder duidelijk zijn, dat
het volmaakt onmogelijk is, voor welk 'ik' dan ook, om zich buiten de Ene Werkelijkheid te
plaatsen, aangezien deze, per definitie, oneindig en eeuwig is, alles insluitend en
omhullend - anders was deze immers niet de E N E werkelijkheid? En daarmee komen we aan de meest
ingrijpende consequentie van het ik-schap. Wanneer het verstand zijn meester
leert voortdurend te onderscheiden en dus te scheiden, dan werkt het hieruit
voortvloeiende gevolg als een tweesnijdend zwaard.
De ene kant snijdt hem af van zijn
eenheid met al het andere en duwt hem daarmede in een niet te overbruggen eenzaamheid. De ander kant snijdt hem af van de
waarheid, doordat het verstand steeds bezig is zijn meester te verleiden alles te geloven
wat het belieft te verkondigen; ook al is het in strijd met de eenvoudigste vorm van
logica. Het ene is niet minder erg dan het
andere. Dat denken - althans wat men in
wandelgang denken noemt - een gevaarlijke bezigheid is, zal nu al wel voldoende duidelijk
zijn. Het verstand blijkt dan de Judas te
zijn, die de ik-mens uit het stralende licht der Ene Werkelijkheid tilt in de gevangenis
der afgescheidenheid niet minder dan eenzaamheid, valse trots, verdriet,
zelfgenoegzaamheid, verguizing, strijd, eerzucht, tegenwerking, haat, angst - in een woord
misère. Met een slag is het Paradijs
onbereikbaar geworden voor de verlangens van de ik-mens en is hij beland in de
verschroeide woestijn van intellect en individualisme, waar hij dan 70 jaar of langer
doorheen moet ploeteren. Vroeger duurde die barre tocht maar
40 jaar, U weet wel in de tijd, dat de joden voor het eerst probeerden naar hun plaats van
herkomst terug te keren vanuit de ballingschap in Egypte en toen 40 jaar door de woestijn
moesten zwerven, alvorens ze hun doel bereikten.
Er zijn mensen, die beweren, dat deze
tocht van 40 jaren alleen maar leven symboliseert als een moeilijke gang door de harde
wereld, tot hij tenslotte rust vindt in Jahwe's schoot. In onze dagen zijn die 40
woestijnjaren opgelopen tot een zeventigtal, dank zij onze betere levensomstandigheden. Maar dit betekent alleen, dat de
ik-mens nog dertig jaar langer de eenzame blijft, die tastend zijn weg zoekt over een
geheimzinnige globe, waar de ondoorgrondelijkheden hem van alle zijden aanstaren al doet
hij sinds vele eeuwen pogingen er het een ander van aan de weet te komen. Als ge hem vraagt waarheen de weg
leidt, die hij lijkt te volgen, zal hij U waarschijnlijk verbaasd aankijken, want meestal
weet hij helemaal niet wat hij zoekt en nog vaker weet hij zelfs niet dat hij zoekt. Dat een onderbewust verlangen hem
voortdrijft naar het verloren paradijs der Ene Werkelijkheid erkennen maar de zeer
weinigen. Ondertussen schrijdt de ik-mens door
de landen van de tijd en hij botst met de dingen, wezens en verschijnselen. Het verstand houdt hem onverbiddelijk
buiten ieder nauw verband, ook buiten de aardse mensengemeenschap, waarin hij opgenomen
heet te zijn, maar die eerder een agglomeraat is te noemen dan een eenheid.
En daarom is iedere samenleving niet
veel meer dan een naast-elkaar-leven, waar de verdeeldheid heerst, waar de aan- of
afwezigheid van materie opsluit in klassen, en het verschil van geloof in sekten, waar de
kliekgeest en baantje jacht hoogtij vieren overal waar men aan politiek doet, en waar
twisten, partijgedoe, stakingen, opstanden, oorlogen of geruchten van oorlogen deel maken
van het dagelijks menu. Als het verstand van de ik-mens de
leiding heeft, dan is dit onsmakelijke beeld het resultaat overal waar groepen samen
komen, in gezinnen, verenigingen, kerken, gemeenten, staten, bestuurslichamen en waar niet
al. En dat is nog maar een kant van het,
klaarblijkelijk noodzakelijk, kwaad, dat het verstand
sticht. De ander kant is even ontstellend,
zoals we zo-even reeds zeiden: Het verstand houdt ons terug van de waarheid. Of liever: het houdt ons in de leugen en de illusie.
|