|
OVERIGE: HET BEGON IN HET PARADIJS
EENHEID ALLER WEZENS EN VERSCHIJNSELEN Het enige nodige is: te geloven in
de eenheid aller wezens en verschijnselen. Dit is een geloof en geen verstandelijk
weten. Het is een weten van binnen uit (dit
is geloof), dat geen bewijs van node heeft. Bewijs, zoals van een
wetenschappelijke stelling, is bovendien onmogelijk te geven, daar men het Ene nooit met
behulp van het vele kan benaderen. Het Ene wordt dan bereikt wanneer men
het beleeft.
Het geloof in de eenheid aller wezens
en verschijnselen, overgebracht in de sfeer der gedachte, is geladen met onontkoombare
consequenties: 1.
Als alle wezens een zijn, met andere woorden behoren tot een Totaal, dan is
afgescheidenheid (elke gedachte en elk gevoel van afgescheidenheid) een fictie. De idee van afgescheidenheid kan
alleen ontstaan in het denkvermogen van wezens, die zich aandienen als 'ik'. 2.
Het menselijk 'ik', dat afgescheidenheid meent te ervaren, stelt zich automatisch een
subjectieve ruimte, welke in tijd doorlopen kan worden met behulp van beweging. Indien afgescheidenheid berust op een
illusie, dan moet dit evenzeer gelden voor de begrippen ruimte, tijd en beweging. Deze maken bijgevolg geen deel uit
van 's mensen wezen, maar zijn attributen van zijn waarnemingsapparaat, waarvan het
verstand zich bedient om zich bewust te worden van wat het beschouwt als de buitenwereld. 3.
Indien het geloof in de eenheid aller wezens en verschijnselen overeenstemt met de
werkelijkheid dan is dat, wat de mens een universum noemt, een Totaal, waarin alles
altijd overal is: God is overal! Dit houdt in, dat, hoezeer het 'ik'
zich ook afgescheiden denkt, het toch een is met het Totaal, hetgeen dan moet betekenen,
dat het eveneens altijd overal is. Beter gezegd: het heeft deel aan het
wezen der alomtegenwoordigheid, welke het ervaart als eenheidsbesef. Dit wordt dan enigszins begrijpelijk
als men heeft ingezien, dat ruimte, tijd en beweging geen werkelijkheden zijn, maar
behoren tot menselijke beschouwingswijzen.
4.
Daarom heeft ieder menselijk wezen, dat zich in de eerste plaats erkent als 'ik', in een
droom - hetzij hij, naar zijn begrip, waakt of slaapt. Deze droomwereld is vol van de
negatieve zijde des levens. Ze bestaat uit betrekkelijkheden, uit
illusies, tegenstellingen, begeerten, bijgeloof, machtsdrift, haat, afgescheidenheid,
ziekte, dood. 5.
Toch experimenteert iedere mens zijn gehele leven met vormen van eenheidsbesef - als
voorproef van de hemel, d.w.z. als voorproef van 7-dimensionale bewustwording. Die zegen wordt zijn deel: wanneer
hij stil wordt, zodat zijn 'ik' uit zijn bewustzijn is weggevallen; wanneer hij lief heeft
met volkomen voorbijzien van zichzelf; wanneer hij zich overgegeven heeft aan de drijvende
kracht zijner creatieve vermogens en zijn 'ik' niet meer is dan een neutraal middelpunt. In al deze drie gevallen beleeft de
mens het Ene als een volstrekte volheid, want het Ene kan slechts als het absolute ervaren
worden. 6.
Ieder mens beleeft God (hetgeen betekent: bereikt de volheid des levens) op eigen,
subjectieve wijze, want iedere beleving is uitsluitend afhankelijk van ieders individuele
aanleg en vermogen: zoals de Schepper de mens schiep zo beleeft deze Hem. Krachtens het feit dat de mens
volmaakt subjectief is (zodat iedere vergelijking hem ontbreekt) betekent dit voor hem een
absoluut gebeuren.
7.
Hieruit volgt, dat eenheidsbesef een feit is, dat ieder mens ervaart op eigenwijze; de
meesten bij vlagen, een enkele ononderbroken. Iedere bewustwording beneden de
7-dimensionale heeft te maken met een toestand, waarin het vele domineert. Dat is de normale wereld voor de overgrote meerderheid der individuen. Ze wordt gekenmerkt door: dualisme - gevoelens van afgescheidenheid - tegenstrijdigheden, onverdraagzaamheid, strijd, haat, jaloezie, liegen, geweld, vervolging, groei en verval, geboorte, ziekte en dood. Maar zo is de wereld niet. Deze is volmaakt. Hij wordt echter aldus vervormd door
hen, die hem benaderen met onvolmaakte vermogens, behorende tot een minder dan
7-dimensionale beleving. 8.
Zoals men de boom waardeert naar zijn vruchten, zo herkent men gemakkelijk degene, die
zich kunnen bedienen van hogere vormen van bewustzijn.
Hun eenheidsbesef is van min of meer
durende aard. Zij weten niet van antagonisme
(tegenstelling van meningen); zij bestrijden niet - zij helpen; zij breken niet af - zij
bouwen op; zij werken niet voor zichzelf - zij werken voor het totaal.
Maar ook voor dezen is dit een
volkomen subjectief beleven en even absoluut voor hen als iedere andere vorm van
bewustzijn uitsluitend behoort tot degene die er in verkeert. In eigen bewustzijn ervaart ieder het
uiterste wat voor hem te ervaren is. En voor hem is dat volmaakt genoeg om
de eenvoudige reden, dat zijn vermogens niet verder reiken. Iets anders kent hij niet. Zo leeft ieder mens op een of andere
wijze in zijn eigen hemel. Immers hij weet op zijn wijze wat
liefde is, trouw, toewijding, opoffering, stilte en ook scheppende activiteit. Dit zijn de elementen, welke behoren tot de hemel waarin hij thuis is. Deze elementen zijn subjectief te
ervaren en hun effect is daarmede in overeenstemming, d.w.z. het is betrekkelijk. Het hoogst voor hem bereikbare
ondergaat hij echter als absoluut, d.i. als volmaakt. Het grootste wonder in de schepping is wel, dat door de subjectieve gesteldheid van het individu het betrekkelijke wordt beleefd als het volstrekte, zodat ieder op zijn wijze totaliteitsbewustzijn kan ervaren.
|