|
OVERIGE: HET CHRISTENDOM EEN WOLK VOOR DE ZON
MENSELIJKE LOGOS - UNIVERSELE LOGOS Mens en dier zijn belichaamde zielen;
in beide werkt de geest, die nu eenmaal alles in allen werkt. Mens en dier bezitten een verstandelijk vermogen, dat hen tot denkhandelingen in staat stelt, maar het dier bezit nog niet de rede. De ziel is een verschijningsvorm van
de alziel - de vormloze -, die in haar een individueringsproces ondergaat. De geindividueerde alziel kan men
vele verschillende namen geven: menselijke geest, Atman, boven-Zelf, of, met Herakleitos,
'Logos'. De menselijke Logos is de, in
een individuele ziel werkende, universele Logos; hij is van alle dingen het
levenschenkend, ordenend, vormend en leidend beginsel; hij werkt in de zgn. levende dingen
door middel van een ziel, die hierdoor aan die dingen leven, rede en bedoeling geeft.
De alziel stuurt als het ware de
zielen uit als zendboden van de Logos en daarom heeft ieder levend ding zijn persoonlijke
ziel, die de Logos voor een deel omvat (de goddelijke vonk), maar als 'verschijningsvorm'
aan het eeuwige worden en vergaan onderworpen is, aan verandering, zodat zij de Logos in
zijn werking beperkt en zich daardoor in vele vergissingen verstrikt. De ware mens is een be-geest-e ziel,
die haar vermogens tot ontwikkeling brengt in een proces van vergeestelijking, dat
tegelijk een proces van bewustwording en rationalisering is. Hoe volmaakter de zielenvermogens worden, hoe minder de Rede zal worden beperkt, hoe meer zij het menselijk doen en laten zal kunnen bepalen. Zo ontwikkelt de persoonlijkheid, die
in het onbewuste een potentie is, zich tot een volmaakte, bovenindividuele
persoonlijkheid; zo realiseert zich Gods beeld; zo groeit de Christus in ieders ziel, die
hierdoor tot gerealiseerde kosmische mens, tot Übermensch, tot 'Homme du ciel' wordt. En deze tweede - gerealiseerde - mens
is: de Here in de hemel! (cor1 15,47). 'Een deel van mij is de God in ieder
schepsel. ' (Gita) 'In den beginne was het Woord: God
(de ongeopenbaarde)! Nadat de dingen door God geschapen
waren, was het Woord bovendien nog het licht en het leven daarvan.' (Joh 1,1-9).
In de inleiding tot haar boek 'De
oude wijsheid' geeft A. Bessant als twee der belangrijkste kenmerken van de godsdienst: 1: De mens (is) een weerkaatsing
(reflex) van de geopenbaarde God en daarom in de grond een drie-eenheid, terwijl
zijn innerlijke en ware zelf één is met het Zelf van het heelal; 2. Zijn ontwikkeling (evolutie) geschiedt door herhaalde incarnaties, waartoe hij door (natuurlijk: buitenlichamelijke!) Begeerten getrokken wordt en waarvan
hij door kennis en opoffering wordt bevrijd, terwijl hij goddelijke wordt in werkdadig
vermogen, omdat hij potentieel steeds goddelijk was. Hier wordt impliciet onderscheid gemaakt tussen God en de geopenbaarde God, zoals ook de Mait. Br. Upanishad onderscheid maakt tussen onstoffelijke en stoffelijke God, Lao-tse tussen naamloos en naamhebbend Tao, Spinoza tussen 'Natura naturans' (God de veroorzaker der dingen) en 'Natura naturata' (de dingen als openbaring van God). De geopenbaarde, stoffelijke en
naamhebbende God is de eenheid van de levende (zich openbarende) God en de openbaring als
zodanig. De geopenbaarde God is: de eenheid
van de levende God en zijn Zoon (de kosmos). Het 'Zelf' van het heelal is
natuurlijk: datgene wat zich in de veelheid der dingen openbaarde.
Indien nu, zoals Besant zei, het
innerlijke en ware Zelf van de mens één is met het Zelf van het heelal, dan moet
het ware Zelf van de mens God zijn, zoals de Atman der Indische filosofie één is
met, en dus identiek aan, Brahman. 'Wij hebben gekregen de geest, die
uit God is' (1Cor 2,12). Wij hebben dan allen ons ware Zelf
gemeenschappelijke, zodat het in feite niemands Zelf is, maar een collectief Zelf, ieders
Zelf! Dr. Besant is dus niet in strijd met
de bijbel (de 'kerkleer' zullen wij maar buiten beschouwing laten), ook niet als ze zegt
dat de mens potentieel God is ('Gij, mensen, zijt goden! ps 82,6) en God aan het 'worden'
is ('Wordt gij, mensen, dan volmaakt de Vader' - Matth. 5,48) en evenmin als zij in
reïncarnatie gelooft (o.a. Matth. 11,14), - maar wat is de mens toch voor een ding als
hij slechts een weerkaatsing is van de geopenbaarde God? Is hij dan iets of niets? Is iemands reflexie in de spiegel
iets of niets? En wat evolueert er door herhaalde incarnaties, wat reïncarneert er? Niet het menselijk lichaam, - dat is
een ding waarin de ziel reïncarneert. Kan het ware zelf, dat deel is van
God, evolueren? Zo ja, dan moet God onvolmaakt zijn!
Kent God begeerten? Kan God gedwongen worden om te
incarneren?
Zo neen, dan kan ook het ware Zelf
van de mens niet worden gedwongen om de beperkingen van een stoffelijk leven te ondergaan. Omdat wij dus het lichaam, noch de
geest (Atman), kunnen aanmerken als 'de evoluerende mens', daarom kunnen wij hieronder
slechts verstaan: de ziel (Jiva), die zich onder leiding en aansporing van de, haar
inwonende, geest door vele incarnaties heen vergeestelijkt, om te worden wat zij
potentieel van het begin af was: goddelijk! 'Hoogvereerde, als U de grootheid van
het Zelf (Atman) aldus beschrijft, dan moet er stellig nog een ander, daarvan
verschillend, zelf (de ziel) zijn, dat, als gevolg van de goede of slechte vruchten door
zijn handelen verwekt (karma)... tijdens zijn levensreis in verschillende lichamen vooruit
of achteruit gaat onder de invloed der polaire krachten.' (Maitri Upanishad) Ik zou Besants woorden dan ook als
volgt willen lezen: de ziel is een openbaringsvorm van de alziel, een openbaringsvorm van
de Grote Moedermaagd (Prakriti: de wateren), nadat deze door de geest bevrucht was met het
zaad van zijn Idee (de potentiële Christus). De ziel draagt de potentiële
Christus in zich en moet deze - in de woorden van Paulus - in zich laten groeien.
De belichamende mens is een
drie-eenheid, omdat de ziel een lichaam als reiskleed heeft en omdat de vormloze alziel
haar doorstroomt als 'de geest, die alles in allen werkt'. De ziel kan niet tot herhaalde
incarnaties gedwongen worden door het hebben van begeerten, wanneer die niet in het
goddelijke scheppingsplan is voorzien. Voordat de ziel ver genoeg is
gevorderd om bewuste begeerten te hebben, moet zij reeds vele incarnaties achter de rug
hebben, omdat zij die voor haar ontwikkeling nodig heeft: het onbewuste komt in zijn
openbaringsvormen tot bewust-zijn. De incarnaties maken deel uit van een
intelligent scheppingsplan, en het cellichaam heeft zich, gedurende een vele eeuwen
durende ontwikkelingsperiode, ontwikkeld tot menselijk lichaam, zowel met het oog op de
incarnaties der zielen, alsook ten gevolge van de geleidelijke ontwikkeling der zielen tot
hoger bewustzijnsniveau. De zielen hebben gedurende de
verschillende stadia van hun ontwikkeling te kunnen komen, instrumenten dus die adequaat
bleven aan de groeiende zielefuncties. Zou de ziel - zoals zo velen geloven
- door eigen schuld tot haar eerste incarnatie gedwongen zijn geweest, dan dient de vraag
gesteld: hoe kwam het, bij die ziel passende, stoffelijke lichaam dan zo mooi op tijd
gereed, indien de aanbouw ervan - die miljoenen jaren duurde - niet volgens plan
geschiedde?
Wat gaf aanleiding tot, en leiding
aan, die zo ontzettend langdurige ontwikkeling van het lichaam uit een cellichaam, indien
het niet de inwonende zielen waren, indien dus het fylogenetische proces niet een
'autonoom proces' was in deze zin, dat het door inwendige factoren (de ziel met de
inwonende Idee) bepaald werd. Zou de menselijke incarnatie niet in
het scheppingsplan begrepen geweest zijn, zou m.a.w. de schepping uit de hand zijn
gelopen, dan zou ze voor de incarnerende zielen niets anders te betekenen hebben dan een
langdurige worsteling om te worden bevrijd van een overjas - die ze 'toevallig' ergens
zagen hangen - die ze nooit hadden behoeven aan te schieten als ze hun begeerten maar in
toom hadden gehouden; en dit veronderstelt een hoog geestelijk niveau, dat pas aan het
einde van het ontwikkelingsproces aanwezig kan zijn. Met deze povere levensbeschouwing was
de Kabbala het dan ook niet eens: 'Maar de Allerheiligste sprak: vanaf
de dag dat je geschapen bent, ben je voor de wereld geschapen.' Het aardse bestaan kan ik slechts als
'zinvol' zien als ik mag aannemen, dat het lichaam een 'instrument' is van de incarnerende
ziel, die op haar beurt een 'vorm' is van de Alziel en dus een 'tempel van God' Cor 6,18).
Het instrument kan natuurlijk
gebreken hebben en daardoor de be-geest-e ziel van 'geestesziekten', die zijn vermogens
ontwikkelt, en zijn bewustzijn verruimt, onder leiding van zijn geest en met behulp van
aan die geest ontleende krachten. Voor die ontwikkeling is een
belichaamd leven natuurlijk hopeloos ontoereikend. De ziel is de evoluerende mens, 'ik';
de geest verschaft haar licht en haar leven, bouwt haar intelligentie op, brengt haar
vermogens tot ontwikkeling, denkt in haar denken en doet haar worden overeenkomstig het
denkbeeld Gods, dat door Paulus 'de Christus' genoemd werd. 'Hij - de Christus- moet wassen, maar
ik - het ego - moet minder worden.' (Joh 3,30) De idee, de potentiële Christus, de
aanleiding tot en het einddoel van de evolutie is onveranderlijk, maar de wijze waarop de
enkeling door de dynamische krachten van de Idee wordt voortgestuwd, de wijze waarop hij
zich de Idee bewust wordt, verandert voortdurend. De manieren waarop de in hem werkzame Idee, de dominant van het Onbewuste, door hem geprojecteerd wordt en hem zijn idealen bezorgt, wijzigen zich steeds naar de mate hij de Christus aandoet, naar de mate Christus in hem groeit.
|