|
OVERIGE: HET CHRISTENDOM EEN WOLK VOOR DE ZON
SUPERSTRUCTURE OF THE SELF De materie is niet wat ze schijnt te
zijn: haar wezen is voor de fysicus nog even groot raadsel als het wezen van God is voor
de theoloog, die zich godgeleerd noemt. De stof is een configuratie, een
trillingstoestand, van de wereldenergie, die op haar beurt een verschijningsvorm is van,
of misschien slechts een andere naam voor, de Alziel.
De woorden 'geest' en 'materie' zijn
symbolen, waarmee men begrippen - dus abstracties - aanduidt, die verschillende facetten,
waarmee men begrippen - dus abstracties - aanduidt, die verschillende facetten of
eigenschappen, of hoedanigheden, onderscheiden in wat wezenlijk één is. Doordat de energie als zodanig onzichtbaar en imponderabel is, kunnen haar verschijningsvormen voor onze zintuigen onwaarneembaar zijn. Zintuiglijk waarneembare vormen openbaren
de energie aan onze zeer begrensde zintuigen; zintuiglijk onwaarneembare vormen openbaren
de energie hoogstens aan de psyche, die zelf energievorm en bron van energie is.
De ziel behoort tot de geschapen
dingen: ze heeft dus vorm en ze is dus veranderlijk! Ze ontstaat uit de Alziel, het
collectieve onbewuste waarin zich de Idee aan het realiseren is. De Idee verwerkelijkt zich - in de
woorden van Bierens de Haan - door zelfverkering, d.w.z. door te worden het
andere van zichzelf. God zinkt niet weg in zijn wereld,
maar is er de werkzame kracht, het leven, de energie van. De openbaring wordt 'het andere
van God' genoemd, omdat in de wereld der dingen alles het tegendeel is van het
Subject. Het Subject is eenheid, de wereld is veelheid; het Subject is oneindig en innerlijk wezen, het object is eindig en uiterlijke verschijning. De theologische term voor zelfverkering is: schepping. De gedachte aan een eenmalige, reeds
voltooide, scheppingsdaad heeft men moeten prijsgeven voor het begrip van de cratio
continua; God heeft de wereld niet geschapen, maar is nog steeds bezig met de
scheppingsdaad. God is nog lang niet aan zijn rustdag
toe!
Datgene wat de evolutie van voren
trekt en van achteren stuwt, is: de in de alziel, de collectieve geest, aanwezige Idee en
de wil van de oerintelligentie om deze Idee te realiseren. De Idee, als samenbundeling van alle
krachten die op haar realisatie gericht zijn, als prisma van het krachtenspectrum dat uit
de oorspronkelijke krachtenbundel ontstaat, regisseert de evolutie en wordt in haar
kwaliteit van regisseur 'Logos' of 'Woord' genoemd. De Idee wordt dan vereenzelvigd met
het denkvermogen of Logos, omdat ze daarin ontstond en met zijn krachten haar werk
verricht. De Idee woont in de Logos en vervult
met de Logos alle dingen. De Idee omvat de ideeën van alle
dingen (Plato); alle logische categorieën worden samengevat in de laatste en hoogste
categorie, de Idee, die de totaliteit is van alle logische verhoudingen (Hegel). 'De aanvang van de schepping bestaat
in beelden. Al deze beelden zijn in de
enkelvoudigheid van God, waarin alle wezenlijke dingen één zijn.' (Eckhart) 'Zo is Tao: vaag, onbepaald, verward,
ondoorgrondelijk en tegelijk de scherpe vormen van alle dingen in zich
dragend.' (Lao-Tse)
De mens in zijn voormenselijk, d.w.z.
dierlijke stadium leeft als het ware nog in de Ideeën tuin; hij heeft nog onbewust
contact met de Alziel (zijn instinct), doordat deze zich nog onvoldoende in hem
individueerde. Dit is de Adam in de
paradijstoestand, waarin hij nog niet verantwoordelijk was voor het eigen doen en laten,
omdat hij nog geen onderscheid kon maken tussen goed en kwaad. In deze toestand sprak hij - volgens
de bijbelse symboliek - nog met God, hetgeen zeggen wil dat zijn bewustzijn
differentieerde. In deze voor-menselijke tijd - en ook
nog een beetje in zijn overgangstijd als primitief mens - zag hij de ideeën voor ogen
geprojecteerd als dingen. Deze toestand heet in de taal der
etnologen 'participation mystique': het zelfbewustzijn begint zich pas te ontwikkelen en
er heerst daardoor nog identiteit van subject en object, zodat in het scheppingsverhaal
kon worden gesproken van volkomen harmonie tussen plant, dier, mens en God. Zodra de mens zelfbewust gaat worden
en de goden hem gaan beschouwen als een hunner (Gen 3,22), d.w.z. zodra zijn ziel een
inwonende, geindividueerde geest gaat krijgen, verlaat hij het paradijs van het ongedeelde
leven.
Het paradijs met zijn ideeën tuin
komt dan in hem, terwijl tevoren (door projectie) de schijn gewekt was dat hij in de tuin
vertoefde: hij wordt dan een dier met idealen. 'De allereerste voorwaarde voor het
bestaan (ontstaan) van een individueel bewustzijn is zijn differentiatie van het andere
(collectieve) bewustzijn...' (Jung) Het verlangen naar het paradijs kwam
in de plaats van het wandelen in het paradijs, en dat verlangen kenmerkt zich door de
innerlijke drang naar het ideaal, de drang om te worden overeenkomstig Gods beeld. De individuatie van Atman betekent
geen verbreking van diens eenheid met Brahman: 'Het collectieve onbewuste kan men
vergelijken met een zee, waarop het ik-bewustzijn als een schip drijft' (Jung). Tot de ziel behoort derhalve het
denken dat indrukken opdoet en bewijzen produceert, het geheugen, de gevoelens, de
aandriften, alles wat iemand zijn 'ik' noemt, maar ook de collectieve geest, die haar tot
een ding maakt dat gelijktijdig subject en object is. 'Subject is datgene wat niet
meegezegd wordt in de opnoeming van onze eigenschappen, omdat het denkende-in-ons kan
worden gedacht...
Subject is 'individuering' van de
godheid en hier ligt het goddelijke, waarvan de oude spreuk zegt dat wij geschapen zijn
naar Gods beeld. (Bierens de Haan). Hetgeen de theosofen 'hoger-ik' en 'lager-ik'
noemen, kunnen wij evengoed geest en ziel noemen. Willen wij in een mens per se twee
ikken blijven onderscheiden, dan kan met de ziel het 'ik' en de geest het 'boven-ik'
noemen. Tagore noemt de geestelijke pool der
ziel haar bovenbouw (superstructure of the self), d.w.z. datgene wat leiding en leven
geeft aan, en teleologisch werkt op de ziel. Emerson noemt de Alziel: Oversoul. Oversoul en overself zijn dan andere
namen voor de Alziel onderscheiden in Brahman en Atman, voor de levende God onderscheiden
in de heilige geest en de mensengeest. Het bovenzelf vervult, evenals de
ziel, het gehele lichaam, maar zoals men zich het verstand gelokaliseerd denkt in de
hersenen, die toch alleen maar de elektrische centrale van het bedrijf zijn, zo denkt men
zich de geest als zetelend in het hart. Hiermede correspondeert de Indische
zegswijze van de Atman, die in het hart leeft ter grootte van een rijstkorrel, of ter
grootte van een zaadje, een zegswijze waaraan de Grieken het begrip van de spematische
Logos kunnen hebben ontleend, dat weer als basis diende van de evangelische parabel van de
zaaier.
Dit zaadje moet dan, volgens deze
voorstellingswijze, uitgroeien totdat het de gehele ziel vult en al het andere
verdringt; vandaar de woorden: 'laat Christus in u groeien!'. '... Voor een bewust wezen staat
'bestaan' gelijk met 'veranderen', veranderen met 'rijper worden' en dat laatste weer met
'voortdurend zichzelf scheppen'. (Bergson). De mens bestaat uit lichaam, ziel en
geest. De ziel is stoffelijk, onzichtbaar
voor het oog maar toch een krachtbron, zoals de onzichtbare wind grote kracht kan
uitoefenen. 'De wind blaast en gij hoort zijn
geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt en waarheen hij gaat. Zo is het met iedere ziel, die uit de
geest is geboren.' Joh 3,8. Ziel en geestzijn onafscheidelijk:
men kan ze onderscheiden, maar niet van elkaar scheiden: 'De ziel (djiwa) en Atman zijn als
twee vogels, onafscheidbare vrienden, die zich aan dezelfde tak vastklemmen (samen één
lichaam bewonen). Een hunner (djiwa) eet van de
heerlijke vruchten, maar de ander ziet toe zonder te eten.' (Mundako Upanishad). Bij Paulus klinkt deze wijsheid
aldus: 'Eva (de pschyche) greep naar de verboden vrucht, en Adam (de geest) is niet verleid geworden, maar draagt de gevolgen mee.(1Tim 2,14).
|