|
OVERIGE: HET BEGON IN HET PARADIJS
WE SCHEPPEN ONZE EIGEN TIJD De tijd is een der markantste
problemen waarmede de mens te maken te heeft, omdat deze zijn gehele leven lijkt te
beheersen en zich als een meedogenloze en onontkoombare heerser laat gelden. Van de zon en het licht weten we ook
wel niets, maar het heeft er de schijn van, dat we iets weten, omdat we met behulp van
onze zintuigen over enige indrukken beschikken. Maar van de tijd ervaren we helemaal
niets. Hij geeft geen enkele houvast aan
onze zintuigen, noch aan ons voorstellingsvermogen. Hoe onwezenlijk afmetingen ook zijn,
die ook niet bestaan en die we alleen aan voorwerpen kunnen waarnemen, de tijd is nog veel
onwezenlijker, want wij kunnen hem nergens aan waarnemen. Er blijft daarom niets anders over
dan te erkennen, dat deze tijd niet iets wezenlijks buiten ons kan zijn en dat wij naar
zijn oorsprong en wezen direct in de mens zelf hebben te zoeken.
Zoals we ons eigen wereldbeeld
opbouwen, scheppen we ook onze eigen tijd. De meeste lezers weten, dat dit reeds
een zeer oude stelling is en dat met name Kant er grote nadruk op gelegd heeft. De behoefte aan tijd is een direct
gevolg van de wijze waarop wij onze indrukken ontvangen. Men moet zich vooral hoeden voor de
mening, dat een mens in een drie- of vierdimensionale wereld geboren wordt. Deze dwaling is juist oorzaak, dat de mensheid gedompeld is in het starre materialisme, dat we voortdurend om ons heen kunnen waarnemen. In werkelijkheid wordt de mens
geboren in een zevendimensionaal waar te nemen universum, dat daarmede compleet is in
zichzelf, zoals hierboven is aangegeven. Maar dat betekent, dat hij dan ook
niet in een denkbeeldige tijd geboren kan zijn, want de totaliteit, dit is dus een
zevendimensionaal waar te nemen beslotenheid met alle mogelijkheden in zich, kan alleen
maar eeuwig zijn, eeuwig in ieder geval ten opzichte van de Ik-mens.
Deze laatste ervaart die
zevendimensionale wereld echter niet met een volmaakte periode van zeven organen en een
daarmede overeenstemmend hersenbewustzijn, maar als een driedimensionaal systeem in
beweging gekoppeld aan vijf onvolmaakte zintuigen en een daarmede overeenstemmende
verstandelijkheid. Zelfs wanneer hij dit eenmaal heeft
begrepen en aanvaard, kan hij daaraan niets veranderen; hij gaat de wereld niet anders
zien dan hij gewend is, of liever niet anders dan hij met de hem ter beschikking staande
middelen zien kan. De consequentie daarvan kan niet anders zijn dan dat hij ook zijn eigen hemel schept en zijn eigen hel - niet buiten zich, doch in zich. Maar de illusie is zo sterk, dat hij
meent, dat ze rondom hem zijn, van buiten van hem komen. Zelfs subtielere indrukken, die niets
te maken hebben met de grove impressies dezer driedimensionale wereld, indrukken van
schoonheid, van dieper menselijkheid, van offeringsgezindheid, van broederschap en eenheid
beroeren hem pas, als de daarvoor vereiste vermogens werkzaam zijn in de vorm van een min
of meer actief zesde en zevende zintuig. De volmaakte subjectiviteit, waarin
wij allen verkeren, is dientengevolge oorzaak, dat we uitsluitend ons eigen leven leiden,
ons eigen wereldbeeld opbouwen en noodzakelijkerwijze onze eigen tijd hebben.
Dat betekent dus, dat wij het geheim
van de tijd niet moeten trachten te benaderen met behulp van kosmische of planetaire
gegevens, in ons geval van een tijd ontleend aan de aswenteling van de aarde of aan de
beweging van ander hemellichamen, maar dat wij de tijd hebben te beschouwen als een soort
weerstand in ieder mens, waarmee hij, voor hem!, de afstand tussen uiteen liggende
fenomenen kan meten of uit elkaar houden.
In het vorige hoofdstuk is
uiteengezet, dat de mens met een onvolledig aantal zintuigen en een daarmee
overeenstemmend hersenbewustzijn, de nauw samenhangende wereld, waarin alles altijd overal
is, dus een continue wereld, alleen maar gespleten, gebroken, discontinu kan zien en dat
hij in zijn organen stoten opvangt van achter elkaar aankomende trillingen in de geest van
een serie morsetekens, zoals een telegrafist die opvangt op zijn papierstrook. Op die wijze ontvangt hij, naar hij
meent, via al zijn organen mededelingen in opeenvolging. Dit is zijn natuurlijke wijze om
contact te treden met wat hij de buitenwereld noemt. In werkelijkheid is er geen
binnenwereld en een buitenwereld. Er is maar een wereld, maar de mens,
die leeft bij de gratie van zijn ik-bewustzijn, heeft deze wereld in tweeën gespleten. Die gespletenheid is slechts deel van het ik en niet van het totaal. Het 'ik' ervaart dus zijn indrukken
lineair en staccato. Maar bij deze wijze van doen past een
hulpmiddel om snelheden te registreren. Dat hulpmiddel noemt men tijd. Het merkwaardige hierbij is, dat deze
registratie geen werkelijke zin heeft, daar het bewustzijn alles wat staccato lijkt binnen
te komen, onmiddellijk weer tot een soort geheel samenbundelt en in de herinnering als een
totaal opbergt. Bij reproductie verschijnt de
herinnering ook weer staccato, b.v. de tekening van een eens waargenomen huis, welke als
een serie achtereenvolgens verschijnende lijnen op papier wordt gezet en ook weer in een
serie opeenvolgende handelingen met behulp van steen en hout als een reëel huis, en dan
een totaal, te voorschijn komt. Het bewustzijn speelt dus met de
organen, waarover het in de mens beschikt, een onophoudelijk spel van ontbinding van
totalen in elementen om deze vervolgens weer tot totalen te verenigen. Dat in dit proces allerlei
herscheppingen plaats vinden in verband met de aard en aanleg waarover zij beschikken is
onvermijdelijk en maakt van de wereld een tot in het oneindige gevarieerd schouwspel, voor
ieder mens verschillend.
Ieder bewustzijn, functionerend door
de hersenen, schept zich niet alleen een eigen ruimte en tijd, maar eveneens alles,
waarmede het in zijn tijd (die inderdaad tijdelijk is!) deze ruimte kan vullen. Deze zijn bijgevolg alle evenzeer van
tijdelijke aard, d.w.z. tot snelle ondergang gedoemd. Maar in werkelijkheid geschiedt dit
alles in een zevendimensionaal heelal; alle mogelijkheden daarvan (waaronder ook
oneindigheid, eeuwigheid en alomtegenwoordigheid) kunnen nimmer afwezig zijn. De Ik-mens is er dan ook slechts van
gescheiden door het in zijn hersenen dominerende bewustzijn, dat leeft bij de gratie van
slechts vijf zintuigen en een dynamische drie-afmetelijk heelal. En alles wat zich langs deze wegen
doet gelden is specifiek Ik-menselijk, d.w.z. tijdelijk, onvolledig en alleen van waarde
voor de Ik-mens. Voor de totaliteit is dit alles
geheel waardeloos. Toch kunnen wij constateren, dat de
mens, als een met de totaliteit, daarin niet bestaan kan zonder de invloeden ervan te
ondergaan, ook die welke hem niet langs de voor hem normale wegen kunnen bereiken. In zijn stille ogenblikken, als zijn
'ik' tot zwijgen is gebracht, beleeft hij iets van het grenzeloze, het al-insluitende en
tegelijk almachtige van de eeuwige Werkelijkheid.
Wanneer hij werkelijk liefheeft,
wanneer al het persoonlijke lijkt weggevlucht als voor de engel met het vlammende zwaard,
dan ondergaat hij zijn niet onder woorden te brengen verbondenheid met alles wat hij
tevoren beschouwde als niet-ik. Hij wordt niet alleen opgenomen in
stromen van weldoend leven, van niet te stuiten toewijding en glorie - hij zendt ze zelf
uit. En wanneer hij tenslotte scheppend
bezig is, wanneer alle noden, alle tekorten van het 'ik' zijn weggevallen, dan treedt hij
het rijk binnen van de eeuwig scheppende geest, hij hanteert krachten, waarvan hij de
aanwezigheid in zichzelf niet kan vermoeden, hij is geworden tot een neutraal punt,
geladen met creatief vermogen en op magische wijze beheerst hij het werktuig, waarvan de
mogelijkheden overeenstemmen met eigen vermogens, een muziekinstrument, het penseel, de
pen, de klei, verf, die op dat ogenblik hun beperktheden verloren schijnen te hebben. Later blijkt wel hoezeer hun
driedimensionale afkomst een zuiverder uitbeelding van de innerlijke, veeldimensionale
visioenen verhinderen. De stille, onvermoede paden, die lopen tussen de totaliteit en het bewustzijn van de Ik-mens, de krachtstromen, welke hem langs deze bereiken bij dag en nacht, binden hem aan oneindigheid en eeuwigheid.
En in zijn beste ogenblikken is hij
zich daarvan bewust en begint hij vagelijk te beseffen, dat hij in wezen volmaakt
is, gelijk zijn vader in de hemelen. Maar buiten die verheven momenten van
kosmische vervulling, is de Ik-mens aangewezen op zijn vijf zintuigen en een daarmede
overeenstemmend tijdsbesef, die het Ik insluiten als een eng keurslijf, waarin het zich
echter volkomen voldaan ('gelukkig' is het woord niet!) voelt, omdat het hem dwingt tot
een vorm van subjectiviteit, die aan dat keurslijf beantwoordt. Hij voelt zich thuis in de wereld,
die overeenstemt met de vijf waarnemingsorganen, waarover hij beschikt en die hem zelfs
veel meer biedt dan hij bij mogelijkheid kan verwerken. Hij heeft zich omringd met een warenhuis vol van dingen, die precies bij hem passen en waarvan hij overtuigd is, dat hij ze nodig heeft. Zijn huis is gebouwd naar zijn
afmetingen, zijn tafels en stoelen en bedden eveneens, zijn kleren zitten hem als gegoten,
in zijn tuin, die vooral niet groter is dan hij aan kan, kweekt hij planten en groenten,
die hij mooi vindt of gaarne wil eten, zijn auto is gebouwd naar zijn maat, evenals zijn
spoorwegen en schepen - en aan zijn wand hangt een klok, die de seconden van zijn bestaan
aftikt met een regelmaat als ging het om Gods eigen tijd. En toch is het de zijne, evenals de
wereld, die hij schiep uit het niets met drie dimensies, een beetje dynamiek en een
daarbij passend verstand.
Tegenwoordig wenden verscheidene
denkers pogingen aan om deze begoocheling te verstoren. Met niet veel resultaat trouwens,
daar bijna niemand behoefte heeft de onzekerheid in zijn leven te brengen door te breken
met een toestand, die hem volkomen vertrouwd is. Zo vertrouwd, dat hij er nooit toe
komt om zelfs te veronderstellen, dat dit vertrouwen wel eens misplaatst kon zijn. Hij heeft een even blind geloof in de
werkelijkheid van die door hem zelf opgebouwde wereld als in die van allerlei termen,
welke hij dagelijks gebruikt om zich wat hij zou willen noemen verstaanbaar te maken. En daar het niet zo erg moeilijk zijn
om hem van de voosheid van enige dier termen te overtuigen, zullen wij beginnen met deze
aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Iedereen bezigt elk ogenblik, wanneer
dat zo uitkomt, het woordje hier. Het is zelfs een der meest gebruikte
termen van onze taal. En als ge iemand wilt vragen dit
woordje voor U te definiëren, zult U zien, dat hij met de mond vol tanden staat.
Want het malle is, dat meer dan twee
miljard mensen dagelijks enige keren het woordje hier gebruiken, en dat iedereen
niet alleen wat anders bedoelt dan een ander, maar dezelfde persoon bedoelt er wat
verschillends mee op verschillende ogenblikken. Dat wil dus zeggen, dat het ieder
ogenblik ter wereld 'hier' is. Dit vindt zijn verklaring in het
feit, dat 'hier' een (overigens denkbeeldig, aangezien subjectief) punt in de
oneindige ruimte is, waar een willekeurig 'ik' zich op een gegeven ogenblik van en bij hem
zelf behorende tijd bevindt. 'Hier' is voor ieder individu,
dat dit vocabel gebruikt, een volkomen ongelimiteerde ruimte (ze kan een punt zijn, maar
ook het gehele heelal of elk willekeurig deel ervan), waarvan het middelpunt, in causu
'ik', zich overal kan bevinden, daar 'ik' niet aan een vaste plaats is gebonden, terwijl
de omtrek nergens is te vinden, aangezien deze zich richt naar de grillen van het 'ik'. Elk 'hier' heeft dus een
zuiver individueel karakter, al kan een groep Ik-mensen een bepaalde ruimte, zolang het
hun past, tot een gezamenlijk 'hier' bevorderen. Wie er nog niet toekomen de stelling,
'dat de Ik-mens zijn eigen wereldbeeld schept', als een aannemelijke stelling zonder
aarzelen te aanvaarden, die zal er, na de voorgaande uiteenzetting, ongetwijfeld wel niet
langer, moeite mee hebben.
Duidelijker dan aan de hand van welk
ander voorbeeld ook, kan iedereen constateren, dat de Ik-mens zich zonder enige gene op
een imposante troon geplaatst en met behulp van het onaanzienlijke woordje 'hier'
de oneindige wereldruimten indeelt naar eigen believen, alsof hij 'Gode gelijk' was. En niemand belet hem dat te doen -
want iedereen doet het en de ruimte is zo buitenmate oneindig en de eventueel te stellen
delen vloeien met zo'n gemak dooreen, dat niemand er enige hinder van heeft. Zodat iedereen rustig kan doorgaan
een ruimte tot 'hier' te decreteren - mits hij er zelf maar bij is. Tegelijkertijd heeft hij er, lang
voor de filosofen zich ermee bemoeiden, de betrekkelijkheid aller dingen mee aangetoond,
wat op zichzelf ook geen kleinigheid is. Het zal de scherpzinnige lezer reeds
opgevallen zijn, dat de opvatting van de Ik-mens over zijn schepping 'hier'
gevaarlijk dicht komt bij de definitie, die een mysticus eens gaf van God, waarvan hij
zeide: God is gelijk een grote cirkel, waarvan het middelpunt overal en de omtrek nergens
is. Toegegeven kan worden, dat de Ik-mens
erkent, dat zijn 'Ik' over kan zijn, hij zegt dus niet, dat het overal is, maar de
omtrek van zijn 'hier' heeft hij reeds tot in het oneindige uitgerekt.
Met het nog kleinere woordje 'nu'
goochelt de ik-mens op even wonderbaarlijke wijze, met dit verschil, dat zijn 'hier'
nog een schijn van realiteit heeft, terwijl hij met 'nu' zich geheel verliest in de
onwezenlijke wereld van de tijd. Daarom is 'hier' nog een
plaats waar ik zich bevindt, tegenover 'hier' staat nog een 'daar' en een 'ergens'
en een 'nergens'. Doch het is alleen maar 'nu',
als 'ik' zeg, dat het zo is. Meer arbitrair kan het niet en
bovendien is dit 'nu' van onbeperkte duur, het kan evengoed een onderdeel van een
seconde zijn als een uur, jaren, eeuwen. Vaak vervangt men het door heden
of tegenwoordig met dezelfde vaagheid van duur. Welbeschouwd bestaat het leven van de
ik-mens uit een aaneenschakeling van nu's, die alle verschillend kunnen zijn. Gij kunt hem horen zeggen: Nu, in dit
half uur, zullen we eens nagaan wat de dag van morgen brengen kan. Maar ook: de mens is een grillig
wezen, 't vorige jaar droegen de dames lange rokken en nu weer korte. In het laatste geval stelt nu
klaarblijkelijk een jaar voor of een seizoen.
De onklaarheid is echter helemaal
geen beletsel om het onderling eens te zijn. Maar er is geen nader bewijs nodig
om te weten, dat er geen sprake zou zijn van 'hier' of 'nu', als er geen ik-mens was, die
het uitsprak. En ze bestaan daarom ook alleen
voor hem. Zonder hem is er alleen
oneindigheid en eeuwigheid. De gehele dag door houdt de ik-mens
zich bezig met inbeeldingen, ficties, met grootheden, die iedere omlijning missen en
waarbij hij kan denken wat hij wil. Zo weet hij bij benadering niet wat
het is, dat 'ik' in hem zegt, hij spreekt van hier, daar, ergens, verleden, toekomst,
tijd, ruimte, eeuwig, oneindig, om er maar enkele te noemen van het onbeperkte aantal,
waarvan hij niets weet, terwijl hij er zich van bedient of er wel wat van weet, ja of ze
hem volkomen vertrouwd zijn. Met zijn woordje 'hier' heeft
hij op een wonderlijke manier de wereldruimte ingedeeld naar eigen believen en eigen
voorstellingsvermogen, maar met het nog onaanzienlijker woordje 'nu' doet hij net
of de volkomen geheimzinnige, absoluut onvoorstelbare eeuwige duur aan hem onderworpen is
en dat hij deze willekeurig in een oneindig aantal 'nu's' kan indelen, alle van
variërende lengte.
Voor het individu vertegenwoordigt 'nu'
dus een tijdsduur, waarvan het willekeurig de lengte kan bepalen. Deze duur is dientengevolge niet
alleen betrekkelijk ten opzichte van ieder ander (die even arbitrair handelt) maar
bovendien nog ten opzichte van hem zelf. Dit is een merkwaardig verschijnsel
en de conclusie, die we er uit kunnen trekken is, dat het 'ik', ondanks zijn tijdelijk
karakter, ondanks al zijn beperkingen en tekorten toch weet heeft van het niet-tijdelijke. Terwijl het subjectief spreekt van 'hier'
en 'nu' alsof het daaraan vaste waarden had toegekend, kan het niet nalaten er een
cachet van oneindigheid en eeuwigheid op af te drukken, als om aan te geven waar de
werkelijkheid is te zoeken. Het is ermee als met een verlopen
edelman, die ondanks zijn berooidheid, zijn armoede en verval, zijn afkomst niet
verloochenen kan. Het 'nu' van de ik-mens is dus
een factor van zijn tijdsbegrip, van zijn individuele tijdsbegrip. Wanneer hij dit wil leren begrijpen,
zal hij moeten beginnen zich zelf duidelijk te maken, dat zijn individuele bewustzijn niet
afgescheiden is, maar dit alleen schijnt te zijn in zijn ik-mensenogen.
In werkelijkheid is en blijft het
deel van een totalitair bewustzijn, dat dus de totaliteit zelf is en dat niet verandert
ook wanneer het zich doet gelden in ons lichaam, door onze organen, onze hersenen, over
onze zenuwbanen. En dat het alleen in onze hersenen de
schijn aanneemt te zijn discontinue, omdat het binnenkomen en uitgaan van zijn indrukken
in een staccatostijl geschiedt, welke daarbij past. Hij moet er zich rekenschap, dat niet
hij, de ik-mens, ziet door zijn ogen, maar de totaliteit erdoor schouwt, ja, dat zijn
gehele ik-mens-instrumentarium behoord aan diezelfde totaliteit. Het individuele bezit bestaat niet in
de kosmos, behalve in het hersenbewustzijn van de ik-mens en dan kan het niet anders zijn
dan illusie. Zo bezien is de tijd niet anders dan
een soort weerstand in de ik-mens, waarmee hij de ruimte tussen uiteen liggende fenomenen
kan meten of uit elkaar houden. Dit houdt in, dat elk 'ik' zijn eigen
tijd heeft en dat, wanneer twee personen spreken over een uur, ze helemaal niet hetzelfde
bedoelen, maar een volkomen subjectieve tijdsduur op het oog hebben.
De een beleeft in een uur immers iets
geheel anders dat ieder ander en met een totaal verschillende intensiteit, als ze
schijnbaar hetzelfde ervaren. Voor de een is een uur gelijk en
flits, omdat hij intens geconcentreerd was, voor een ander is het een duur, waaraan geen
einde schijnt te komen. Een dag kan voor hetzelfde individu
een totaal uiteenlopende betekenis, waarde en duur hebben, al naarmate het een dag is uit
zijn jeugd, uit het hoogtepunt van zijn leven of uit zijn ouderdom. En bovendien kan de dag een geheel
andere waarde hebben al naar de gesteldheid van zijn innerlijk, of zelfs van zijn lichaam:
een ziektedag is iets geheel anders dan een in gezondheid doorgebracht. Hoewel er dus uitsluitend van
individuele, dat is subjectieve tijd gesproken kan worden, houdt niemand daarmede
rekening. Als men het over tijd heeft, wordt
dikwijls een objectieve tijd bedoeld, objectief genomen in de zin van: geldend voor
iedereen. En die objectieve tijd noemt men dan
zonnetijd, hoewel die eigenlijk aardetijd moest heten, daar hij ontleend is een de
aswenteling van de aarde.
Als de aarde ophield met wentelen,
waarbij dus een helft voortdurend naar de zon toegekeerd zou zijn en de andere in het
donker gehuld, zou er van zonnetijd geen sprake zijn en als men toch de behoefte had
snelheden af te meten of de duur die verloopt tussen twee of meer gebeurtenissen, zou men
zijn toevlucht moeten nemen tot een ander hulpmiddel, een klok, een zandloper of iets van
dien aard. De mens, die in zich alleen
instabiliteit ervaart, vervloeiend leven, snel voorbij schietende gebeurtenissen, wat
allemaal voor hem alleen geldt, zoekt naar een objectieve (die dus voor al zijn lotgenoten
geldt) buiten zichzelf en vindt die bij wezens van een andere schaal dan de zijne, en die
in hem gevoelens opwekken van volstrekte stabiliteit, van eeuwigheid dus. In de eerste plaats de zon, die
permanent stil aan de hemel staat en daar gestaan heeft gedurende de miljoenen jaren,
welke de mensheid meent te kunnen afzien en van wier belang en van wier bestaan alle leven
in het heelal afhankelijk is. En vervolgens de aarde, waarop de
mensheid steeds geleefd heeft, steeds draaiende om haar as - deze beide grootheden van
wier permanentie ieder mens overtuigd is, de zwartgalligheid van alle voorspellende
astronomen ten spijt, vormen het middel om op afdoende wijze het objectieve tijdsprobleem
te regelen. Aarde en zon verschaffen een
permanent dag- en jaarritme.
En toen het middel gevonden was om
het ritme in stukken te verdelen, die gemakkelijk passen in het schema van het dagelijks
leven, was de klok uitgevonden en daarmede het instrument om de objectieve op betrouwbare
wijze in te delen. Maar... deze zonnetijd is slechts in
schijn objectief. Het verlopen van een gebeurtenis
heeft immers twee duidelijk te onderscheiden kanten: 1.
De lengte, aangegeven door de conventionele zonnetijd - welke ook de zandlopertijd zou
kunnen zijn - en die alleen activiteiten indeelt, in 't bijzonder in verband met het
maatschappelijk leven; 2.
de subjectieve duur van deze lengte in verband met eigen lichamelijke en innerlijke
gesteldheid, die het verloop een kortstondig of langdurig karakter geven. De eerste helft heeft uitsluitend
organisatorische waarde, de tweede heeft gevoels- en ervaringswaarde. Door de eerste verhouden we ons tot
onze medeschepselen, door de tweede leven we ons eigen leven. Ze hangt geheel van de mens zelf af
en past dus volkomen bij het subjectieve karakter van zijn bestaan.
Dat wil zeggen, dat machtige
organismen in de kosmos, met name aarde en zon - waaraan hij waarschijnlijk op veel
intiemere wijze verbonden is dan hij zich bij mogelijkheid kan realiseren, gezien de
onvolkomenheid van zijn waarnemingsorganen, ook al worden deze versterkt met de meest
verfijnde instrumenten - niet een diepgaande invloed op zijn bestaan uitoefenen, maar hij
kan deze invloed alleen op de hem geheel subjectieve wijze ondergaan. M.a.w. hij subjectiveert alles,
letterlijk alles, omdat hij gedwongen is al wat tot hem komt te interpreteren op zijn
individuele manier, met behulp van de vermogens waarover hij beschikt. Hoe meer ontvankelijk hij is - wat
ook inhoudt hoe volkomener zijn zintuigen - des te dieper en veelzijdiger is zijn
ervaring. Ieder ervaart in eigen bestaan het
nimmer ritme van dag en nacht, veroorzaakt door de aswenteling der aarde, gecombineerd met
de permanente straling van de zon, zoals hij ook het jaarritme met de afwisseling der
seizoenen ondergaat. Dit volstrekt subjectieve karakter
van opnemen zet dus al het objectieve, dus al datgene wat voor allen geldt, om in
subjectieve ervaring.
Hoezeer dit het geval is komt op
markante wijze tot uiting in het feit, dat datgene wat hij aan zon en aarde ontleent als
een opeenvolgend gebeuren, zoals dag en nacht en de seizoenen, voor deze hemellichamen
helemaal niet bestaat - of althans niet in opeenvolging, maar altijd tegelijkertijd. De zon merkt immers zelf niets van de
seizoenen, die ze veroorzaakt, noch van een opeenvolging van dag en nacht. In het zonnebestaan, waar totaal
andere waarden heersen en (eventueel) andere tijden, beantwoorden ze aan geen enkele
werkelijkheid. Maar zelfs in het bestaan van de
aarde, die ons zoveel nader staat dan de zon, omdat ons leven deel is van zijn leven, wat
betekent, dat de aarde het allesomhullende machtige totaal is, waaraan de menselijke
totalen alles ontlenen - zelfs in het bestaan van deze aarde vertegenwoordigen dag en
nacht en de seizoenen geheel andere waarden dan voor de ik-mens. Dag en nacht zijn er voor de aarde
namelijk altijd tegelijkertijd. De aarde wentelt zich immers
voortdurend door een zee van licht, waarbij steeds een deel van zijn lichaam door zijn
eigen schaduw glijdt. Maar ditzelfde geldt ook voor de
seizoenen. Vanuit het standpunt der aarde zijn
ze er altijd.
Ze vertegenwoordigen daar een soort
van toestanden, waarin voortdurend delen van haar lichaam verkeren. Altijd is het op aarde ergens of
lente of zomer, of herfst, of winter; altijd regent het ergens, of 't vriest, of het
stormt, of de zon schijnt, of is er een wolkeloze hemel of een bewolkte, altijd wordt
ergens gezaaid of geoogst, worden planten, dieren en mensen geboren en sterven, ergens
wordt een deel ondergedompeld in het meest oorverdovende lawaai, dat men zich kan denken
en ergens anders heerst een hemelse vrede en stilte. Als de mens zijn bewustzijn geheel
kon verenigen met dat van de aarde, zou hij dit alles ook tegelijkertijd beleven (terwijl
het nu in opeenvolging, d.w.z. in tijd tot hem komt), maar daarvoor zou nodig zijn dat ook
zijn zesde zintuig zouden zijn ontwaakt. In het bewustzijn is alles altijd
overal aanwezig, omdat het niet aan tijd en plaats gebonden is, maar het behoeft de
geëigende organen, behorende tot een bepaald middelpunt van bewustzijn, om ze van
potentie te doen verkeren in realiteit. Zolang de ik-mens over niet meer dan
vijf zintuigen beschikt en niet meer dan driedimensies kan onderscheiden, gepaard aan de
dynamiek van de vierde, kan hij zelfs het totalitaire bewustzijn, waarbij het mogelijk
wordt, dat alle processen van het lichaam zich in eenheid kunnen voltrekken. Zolang hij zelfs niet in staat is, is
het voor hem volstrekt onmogelijk zijn bewustzijn te verenigen met dat van een wezen, dat
eventueel de aarde als stoffelijk lichaam zou kunnen benutten. Steeds uitgaande van de totaliteit,
moeten we aannemen, dat er een speciale relatie is tussen het ik-bewustzijn en het lichaam
enerzijds en het ik-bewustzijn en het totaliteitsbewustzijn anderzijds. Het ik-bewustzijn behoort
ongetwijfeld tot het dagbewuste leven van de ik-mens.
Maar dit dagbewuste geeft hem, zoals
we reeds zagen, geen volkomen gezag over zijn lichaam, waarmede hij overdag zo nauw
verbonden is, dat hij steeds bereid is dit als zijn eigenlijke leven te aanvaarden en
tallozen nemen zelfs aan, dat zij zonder dit lichamelijke bezit tot het niets gereduceerd
zouden zijn. Toch betekent dit beheer niet anders
dan de zeggingschap over het (uiterlijke) driedimensionale, motorische deel ervan. En dit wil dan zeggen, dat het
motorische deel alleen motorisch reageert. Maar dit is slechts mogelijk zolang
het totale lichaamsbewustzijn (dat volkomen buiten bereik is van het ik-bewuste) zorgt
voor de instandhouding van het apparaat. Het gaat ermee als met ieder ander
kostbaar en ingewikkeld apparaat, waarvan de ik-mens zich bedient. Zodra er iets niet in orde is, of
wanneer het geheel zijn dienst weigert, dan moet hij ermee naar een deskundige om het te
laten repareren. In dit geval is die deskundige het
totaalbewustzijn van het lichaam. Wel kan de ik-mens de omstandigheden een weinig
gunstiger maken door aanvoer van vocht, warmte, speciale voeding e.d. maar het voor hem
onbereikbare totaalbewustzijn moet de reparatie verrichten. Hier ligt ook de grondslag van de
geneeskunde, zowel als van de opvoeding. De dienaren van beide kunnen niet
anders doen dan de omstandigheden zo gunstig mogelijk maken, hetzij om het
genezingsproces, waarvan zij het wonderbaarlijke karakter niet kennen, te bevorderen,
hetzij om de in het kind sluimerende eigenschappen gelegenheid te geven uit zichzelf te
ontwikkelen. Aan deze sluimerende eigenschappen
zelf kunnen niets toe- of afdoen.
In werkelijkheid behoort het
lichamelijke dus niet tot het zich afgescheiden wanende ik-bewuste, maar staat
onmiddellijk onder beheer van het totaalbewuste, dat niet anders doet dan dit lichaam, dat
het zelf heeft opgebouwd en in stand houdt, aan dit ik-bewuste in bruikleen af te staan. Het zal de lezer steeds meer
duidelijk worden, dat bij deze vorm van bewustzijn, waarbij alles in opeenvolging
geschiedt, een tijd past en een tijdsindeling welke uit dit ik-bewustzijn zelf zijn
voortgekomen en in de totaliteit niet bestaan, juist omdat het totaal is gegrond op
eenheid en alomtegenwoordigheid. Dit is dus het troostrijke van deze
beschouwing, dat de ik-mens, hoe beperkt ook in allerlei opzichten, nooit gescheiden is
van de glorie der totaliteit, dat hij ziel en lichaam in de wonderlijkste en gevaarlijkste
avonturen kan storten en toch alleen maar in eigen bewustzijn de illusie van
afgescheidenheid kan wekken. De consequentie van deze illusie cirkelen alle om de ik-mens en de tijd, die hij zich schiep.
|