|
![]() BIJBEL Spinoza gaat ervan uit, dat de bijbel
niet voor enkele uitverkorenen, maar voor een geheel volk, respectievelijk voor de gehele
mensheid werd geopenbaard. Dat betekent evenwel, dat de taal van
de bijbel aan het bevattingsvermogen van het lagere volk moet zijn aangepast, dat de
meerderheid van de mensheid uitmaakt. De grote massa bereikt men niet door
een beroep op de rede, maar door opwekking van de verbeeldingskracht. Daarom bezigden de profeten en de
apostelen, afgezien van de vanzelf al aanwezige Oosterse voorliefde voor beeldrijke
uitdrukkingswijze, ook geheel bewust een voorstellingsvorm welke zich bedient van
zinnebeelden, vergelijkingen, gelijkenissen, enz. Daarom ook berichten zij in het
bijzonder wonderen.
De Heilige Schrift moet derhalve in
tweeërlei zin worden verstaan en uitgelegd. Zij heeft om zo te zeggen een voor
het volk bestemde oppervlakte, beantwoordend aan het verlangen naar een met beelden en
wonderen gesmukte godsdienst; daarachter schouwt de filosoof - voor wie deze oppervlakte
tegenspraak en dwalingen mag bevatten - de diepe, eeuwige gedachten van de grote
geestelijke leiders van hun volken en baanbrekers voor de mensheid. Beide soorten van uitleg hebben hun
recht van bestaan. Spinoza spreekt dan over de figuur
van Jezus en de verhouding tussen christendom en jodendom.
Spinoza houdt Jezus niet voor Gods
Zoon, maar voor de grootste en edelste onder alle mensen. Door de navolging van een zo begrepen heiland en een zo begrepen leer, zo gelooft Spinoza, zouden niet alleen de joden en christenen tot elkaar kunnen komen, maar alle volken zouden wellicht in zijn naam verenigd kunnen worden.
|