LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

       SPINOZA: INNERLIJK PERSPECTIEF 

   DE MENS IN DE CIVILISATIESFEER  

1.Civilisatierijk

Onze heers- en bezit- en genot- en eerzuchten, de driften van onze levensdrang, zij zijn de menigte-in-ons, want zij zijn aan allen toebedeeld materiaal, waaruit het leven moet worden opgebouwd.

De levensloop des geestes verheft zich als opstijgende weg tot hoger levensniveau, en gaat van natuurrijk over tot het Rijk der civilisatie.

Hier bevestigt de mens boven het natuurrijk uit zijn mensenwaarde voor de eerste maal.

Heel het geestesleven is een omwending van de expansiedrang inwaarts, want ook het geestesleven wil wassen, groeien, zijn inhoud vermeerderen; doch daar is de levensrichting een andere, niet meer naar een buitenwereld toe, maar zij is een verdieping, naar eigen wezen en grond heengewend.

Het geestesleven is concentratie in de richting van het eeuwig zelf.

Deze concentratie nu is niet die, welke in contemplatieve toestand zich voordoet, dat een mens tot zichzelf inkeert en zijn eigen wezen bepeinst.

Zij is een voortbeweging over steeds dieper gelegen niveaus, een verkeer in andere werelden dan het natuurrijk, en het eerste dezer niveaus is het rijk der civilisatie.

Concentratie betekent hier de richting, waarin het leven zichzelf opbouwt, de richting naar de Idee, het eeuwig centrum toe.

Het levensniveau dat wij met de term civilisatierijk aanduiden, heeft zowel sociale als individuele factoren, gelijk wij ook in het natuurrijk de mens als individueel en sociaal wezen tegelijk aantroffen.

Elk der levensgebieden immers is fase in het wereldproces der Idee en is niet maar toestand in het persoonlijk zielsleven; natuurrijk en de andere levensverhoudingen zijn geen eigen-menselijke vindingen, en de gehele opgang des levens betekent niet maar een menselijk gedrag, doch de weg der Idee tot zichzelve.

Deze weg der Idee betoont zich in de mensenwereld in individuele en sociale momenten, zodat wij, over het civilisatierijk sprekende, deze beide opzichten hebben te doordenken.

De menselijke persoonlijkheid in deze levensverhoudingen sticht voor zichzelf een moraal, en daarnevens een bepaald milieu: de geordende samenleving.

Beide zijn menselijke stichtingen, waartoe hij door de Idee bezield wordt, en voor elke feitelijke persoonlijkheid zijn zij tevens aangetroffen werkelijkheden.

Zij worden steeds opnieuw en door elkeen gesticht, want zij zinken in, zo niet de individuele kracht ze schraagt, en zij worden tegelijk door elkeen als een bestaande orde aangetroffen.

De mens is in dit opzicht actief en passief tegelijk.

Het rijk van civilisatie betekent de aangevangen omwending van het wereldproces uit expansie tot concentratie, d.i. uit natuurrijk tot geestesrijk.

Hier begint de verdieping van het leven, dat zijn energieën schenken zal tot de schepping van geestelijke goederen.

Er bestaat echter in de historische werkelijkheid geen afscheiding tussen de genoemde gebieden, vooral niet tussen die, welke het dichtst bij elkaar liggen, zodat in feite het geciviliseerde leefgebied der mensenwereld met het gebied van het natuurrijk is doorééngemengd.

Deze ervaarbare dooréénmenging neemt echter het ideële onderscheid niet weg.

Het civilisatierijk is voor mens en mensheid een eigen wereld, die van het daarbeneden gelegen natuurrijk verschilt.

Om het begrip van civilisatie-rijk te ontvouwen zullen wij eerst toelichten het element van gemeenschap daarin, want hier heeft het individuele een mindere zeggenschap dan het gemeenschappelijke en de enkele mens, hoewel medestichter, is toch in dit opzicht meer afhankelijk van traditie en omgeving dan in het cultuurrijk, waar de geest leeft uit zijn eigen initiatief.

Civilisatie-rijk is in eerste plaats een geordende samenleving en betoont zich als zodanig in de geschiedenis van het mensdom.

Een samenleving is geordend door haar doelmatige inrichting, waarin de verschillende krachten elk een eigen taak hebben en toch samenwerken.

Dat het Civilisatie-rijk een rijk van ordening, d.i. van orde is, bewijst zijn verheven-zijn boven het natuurrijk, waarin onze levensdriften en onze begerende natuur ons plaatsen.

Orde is tucht, maar niet een van buiten opgelegde, doch een van binnen uit heersende, door welke de mens verkeert in harmonie met zichzelf en met het geheel.

Een samenleving zonder orde zou zichzelf te niet doen en zou geen civilisatie-rijk zijn.

Zulke geordende samenleving is niet een zaak die ergens bestaat, in die zin, dat zij ergens ter wereld of ooit in de historie tot een voldongen feit zou zijn geworden, gelijk het natuurrijk is.

Hiermee bewijst zij haar ideëel karakter en haar hoger niveau dan dat van het natuurrijk.

Zij is steeds in wording, en steeds in kamp; zij is steeds een doel van nastreving en steeds ten dele verwerkelijkt, en steeds weer onderhevig aan de destructieve krachten, die in de historie werkzaam zijn vanwege de belending van het natuurrijk.

De natuur, bijzonderlijk de collectieve natuur van het mensdom met haar vergroot-menselijke tendenties van genotzucht, bezitzucht, heerszucht, eerzucht, werkt duurzaam de samenlevings-orde tegen als destructief vermogen binnen deze orde zelf, zodat de vrede van een ordelijk civilisatie-rijk nooit en nergens is verzekerd.

Het civilisatierijk is te allen tijde bezig zich te vestigen in zijn duurzame strijd met, en duurzaam-betrekkelijke overwinning over de natuur.

Het bestaat steeds en bestaat steeds nog niet.

Hierin dat het civilisatie-rijk nooit ten volle werkelijkheid is, maar steeds in statu nascendi verkeert, bezig is verwerkelijkt te worden, blijkt het te zijn idee, fase in het wereldproces der Godsgedachte.

Het civilisatie-rijk is de ideale maatschappij, die steeds poogt te zijn en nimmer is, die steeds de geest der leiders onzer samenleving bezig houdt als richtpunt hunner handelingen, maar die te niet zou gaan, indien zij verwerkelijkt ware, want daarbij zou de geschiedloop van het mensdom ten einde zijn.

Toch is deze ideale maatschappij niet meerder dan civilisatie-rijk, nog niet cultuurrijk, maar, hoewel niet eens de hogere fase in het wereldproces zijnde, is zij toch nooit ervaarbare werkelijkheid omdat ze idee is.

Van ideale maatschappij hebben profeten, dichters en staatshervormers gedroomd als ware zij een werkelijkheid der verdere of naaste toekomst.

De gedachte van het Messiasrijk, het duizendjarig rijk, waarin de Satan gebonden is, van de nieuwe wereld na het Ragnarokr der Voluspa (Edda), van de wederkomst van Christus als aanbrengst der nieuwe wereldorde, van de communistische maatschappij (Henr. Roland Holst 'in Rusland is de arbeid vrij geworden') en andere apokalyptische dromen heeft velen bezield.

Daarin is het civilisatie-rijk met een heiligenaureool omgeven.

2.Het algemeen belang als beginsel van ordening

Het menselijk groepswezen, het civilisatie-rijk opbouwend, handelt volgens een beginsel, een grondgedachte.

Het ordent zichzelf tot civilisatie-rijk, waarbij dan dit rijk als ideaal geldt, dat nimmer ten volle verwerkelijkt wordt.

Maar ordenen, orde scheppen veronderstelt een gedachte van waaruit een regeling ordelijk is te achten.

Een studeertafel kan ordelijk schijnen zo boeken en papieren daar zijn neergelegd volgens hun lengte en breedte; maar de wetenschappelijke werker zal achten dat alles hier wanordelijk door elkaar heen ligt, omdat niet gelet is op datgene waarop het aankomt: de inhoud.

Andersom kan een indruk van slordigheid gewekt worden, terwijl toch orde heerst omdat hetgeen naar inhoud bij elkaar behoort ook tezamen ligt.

Zo hangt alle ordelijkheid af van het oogpunt waaruit, de gedachte volgens welke de ordening heeft plaats gehad.

Het beginsel der ordening is het algemeen belang.

Dit beginsel is van interne aard, overeenkomstig het feit, dat de samenleving zichzelf ordent op organische wijze, niet door een dwang van buiten of van boven af.

Met 'algemeen belang' is niet bedoeld de wens van allen of van de meerderheid der enkelen op zichzelf, noch ook de grootst gemene deler der particuliere wensen; niet een door aftrekking verkregen restant, waarin de particuliere wensen overeenstemmen.

Wel is bedoeld, dat de gemeenschap, onderscheiden van de som harer leden, een eigen bestaanswijs heeft en dus een belang, dat tevens alle leden aangaat, zoals alle leden van een volk belang hebben bij zijn nationale onafhankelijkheid.

Het algemeen belang is een beginsel van harmonie der enkelen en der groepen met het geheel, waarvan zij zich levende leden weten, en daardoor van een harmonie der enkelen onderling.

In hoever deze harmonie mogelijk is, komt niet in aanmerking.

De zedelijke idealen zijn niet uit de ervaring afgeleid, al gelden ze binnen deze: zij zijn richtpunten.

Civilisatie-rijk is een bepaalde levensverhouding, die niet de gehele persoonlijkheid omvat, want deze behoort eveneens tot de overige rijksgebieden: natuurrijk, cultuurrijk, geestesrijk.

De levensverhouding in geval van het civilisatie-rijk is een arbeidsverhouding.

Het groepswezen sticht het civilisatie-rijk aan zijn arbeidsleven en is arbeidend bezig aan de opbouw hiervan.

Het begrip 'arbeid' wordt hier in een zeer ruime zin genomen.

Samenleving is gezamenlijke arbeid; niet op de manier van een zangkoor, waarin elke zanger in maat en melodie heeft te letten op het geheel, waarin hij met de anderen meedoet - maar zoals in een bijenzwerm elke bij naar de bloemen uitgaat en honing in de korf brengt, die daar voor de gezamenlijke zwerm is neergezet want elk doet het voor zichzelf.

Wel is de arbeid in de menselijke samenleving heel wat ingewikkelder, maar de vergelijking is bruikbaar: zover elke arbeid op eigen wijs zijn bijdrage levert tot het algemene resultaat.

De mens in de maatschappij is arbeider, en wat hij meer is dan dit behoort elders, niet hier. Maatschappij is arbeidsverband.

Het civilisatie-rijk als ideale maatschappij is ideaal arbeidsverband. Arbeid is de materie van het civilisatie-rijk.

Arbeid is productief in onmiddellijke (de opbrengst van goederen) of in onmiddellijke zin (het ontwerpen); hij is administratief of distributief (handel) of defensief (politie, leger).

Alle arbeid in enger of ruimer zin des begrips is maatschappelijk.

Hij kan ook culturele arbeid zijn, arbeid van hoger orde, maar behoort toch in ditzelfde verband voorzover hij arbeid is.

Al onze beschavingsgoederen liggen in een wereld, die de maatschappij heet, en al ons werk aan deze goederen (bijv. de verzorging van onze tuin of van onze woning) is een werk dat wij aan de samenleving doen, en niet slechts voor onszelf.

Wat wij doen, doen wij in zeker verband, overeenkomstig hetgeen door anderen wordt gedaan, en tot hooghouden van een levensniveau waarop wij ons met vele anderen bevinden.

De sociale natuur van de arbeid bewijst, dat hij is de eigenlijke materie van het civilisatie-rijk, en dat dit rijk als geordende samenleving een geordend arbeidsleven is.

De gemeenschap ordent haar arbeidsleven volgens het beginsel van het algemene belang.

Medebegrepen in de ordening van het arbeidsleven, is het andere dat op de tweede plaats komt, maar tegelijk met de arbeid van principiële betekenis is voor de opbouw van het civilisatie-rijk; arbeids tegendeel: het spel.

Het arbeidsleven, productief van aard, wordt hier afgelost door de inproduktieve arbeid.

Deze is een andere aflossing dan die dient om de scheppende krachten te hernieuwen: het vrije avonduur, de slaap en de vakantietijd.

Spel is ook werk, aanwending der energie van lichaam en geest, maar niet tot enig nuttig doel.

Er is spel, waaraan men als speler deelneemt, en dit is het echte spel; er is ook spel, waar men als toehoorder en toeschouwer bij aanwezig is.

Deze aanwezigheid is een meespelen in de gedachte, zoals de toeschouwers bij een wedstrijd partijkiezen en zichzelf gevoelen als in aktie-zijnde.

Bovendien vraagt het spel als behorend tot het arbeidsleven der gemeenschap een vertegenwoordiging van deze in de toeschouwerschap.

Het spel is de arbeid op andere wijze.

De sport is spel, de muziekuitvoering, de toneelvertoning en de dichterlijke voordracht; er zijn familiespelen en zelfs solitaire.

Maar het spel culmineert in de feestviering.

In het spel zien wij het cultuurrijk zijn energieën lenen aan het civilisatie-rijk, wat ook hier wegens de aaneen grenzing der rijken mogelijk is.

Zo worden esthetische motieven bij de feestviering aangewend en ethische motieven als eerlijkheid en onderling hulpbetoon werken mee bij de sport.

De zin van het spel, niet gelegen in het vrij-zijn van productieve arbeid, ligt in iets anders, nl. in de bewustmaking, dat arbeid en arbeidsleven hun doel niet hebben in zichzelf, maar boven zich in het civilisatie-rijk.

In de idee van dit rijk is dus de arbeid overtroffen, zoals in het doel het middel ten einde en overtroffen is.

De menselijke energie is hier niet ingeslapen, maar blijft wakker, doch heeft geen productieve taak meer.

Dat het spel de arbeid vervangt, betekent derhalve, dat de arbeid meer beoogt dan de onmiddellijke nuttigheid alleen.

Hij is opbouw van een levensgebied en taakvervulling ten bate der Idee, die in het civilisatie-rijk een fase harer zelfverwerkelijking sticht.

3.Moraal

Iedere mens wordt geboren in een mensenwereld die hij niet gemaakt heeft, maar zij heeft hem voortgebracht.

Toch is hij eer in deze mensenwereld ingebracht dan dat hij uit haar geboren is: het mysterie van zijn dieptenatuur is niet verworven uit het historisch bestaand groepswezen, waarvan hij deel uitmaakt.

Deze waarheid, dat de menselijke persoonlijkheid een diepergelegen oorsprong heeft dan het gemeenschapswezen, dat haar heeft voortgebracht, werd oudtijds uitgedrukt in de leer van het creationisme (de individualiteit een schepping Gods) tegen het traducianisme (de individualiteit het product van natuurlijke krachten).

In dit opzicht nu waarin de enkele deel uitmaakt van de groepsgemeenschap, heeft hij een moraal, d.i. een door de gemeenschap bepaalde en aangewezen vorm van de gerechtigheid.

Hijzelf als behorend tot deze gemeenschap is medestichter daaraan; want al moge ten dele deze gerechtigheid codificeerbaar zijn en in wetsbepalingen zijn vastgelegd, zij is toch te zeer een levend goed om op het papier te bestaan, en wordt veeleer door persoonlijke geneigdheid, opvatting en gezindheid gedragen.

Iedere mens vervult dus wetens of onwetens een taak tot het levend en zich steeds wijzigend voortbestaan der algemene gerechtigheid.

Hij is medeschepper van het civilisatie-rijk door zijn moraal.

Wij maken hier onderscheid tussen moraal en ethiek, aan de eerste term de geringere, aan de tweede de hogere waardering toekennende.

Moraal is menselijke gedraging volgens aanpassing aan de geordende samenleving waarvan wij leden zijn; ethiek is gedraging ten gevolge der innerlijke stuwing naar de ideale levensbestemming, behartiging van de idee der menselijkheid in ons.

De mens leeft naar buiten en naar binnen, in de objectswereld van zijn medemenselijke omgeving en in de subjectswereld van zijn geestelijke persoonlijkheid, en het hoogste waartoe hij in staat is, ligt in de tweede verhouding, niet in de eerste.

Maar de eerste is aanleiding tot de tweede en uit dit oogpunt onmisbaar, en kan niet worden overgeslagen.

Er is in de meeste cultuurtijdperken een wens geweest om het civilisatie-rijk, en daarmee de moraal, voorbij te gaan en onmiddellijkerwijs op hoger niveau intrek te nemen; het geestesrijk in zichzelf te verwerkelijken met nalating van hetgeen daaraan logischerwijze voorafgaat.

Deze geneigdheid is die der ascese.

Wie om den wille van het hogere levensniveau de moraal verguist, doet aan dit hogere geen dienst en ontneemt daaraan de stut, die het hoger niveau voor wankelen behoedt.

Eerst het zinnelijke, daarna het geestelijke, luidt een apostolische uitspraak, die wij aldus vertolken: eerst moraal, daarna ethiek; eerst de burgerdeugd, daarna de verwerkelijking van hogere waarden.

In het logisch plan des levens wordt geen fase overgeslagen, en wie in de levenspraxis van het logisch plan afwijkt, zal tenslotte met schade wijs worden.

Moraal dan is des mensen aanpassing aan de gemeenschapsorde, te midden waarvan hij leeft.

Dit aanpassingskarakter bewijst reeds dat wij hier niet met de hoogste levenswaarden te doen hebben, want deze zijn manifestering van des mensen innerlijk wezen en de aanpassing is een gerichtheid op het van buitenaf gegeven; de geordende samenleving reikt nooit tot de hoogten en diepten der menselijke bewustwording, evenmin als de maatschappij aan de ideële visies van de dichterlijke geest beantwoordt.

Deze moraal heeft juridisch karakter, daar zij niet de totaliteit van het leven geldt, niet met de totale strekking van ons geestelijk bestaan te maken heeft, maar met afzonderlijke gedragingen en gezindheden, en deze meet aan een al of niet geschreven wetgeving.

Haar actualiteit brengt dit mee, maar ook het feit, dat de mens in zijn moraal verstandhouding pleegt met gezin, vrije vereniging en staat, die van hem niet anders eisen dan gewenste gedragingen en daarmee overeenstemmende gezindheden.

Er wordt niet uit het centrum der persoonlijkheid, maar uit de orde van het gemeenschapsleven gedacht.

Deze moraal is burgermoraal; moraal van de gerechtigheid zonder meer; d.i. zonder perspectief op een hoger levensniveau dan der historische maatschappij zelf.

Zij is een moraal van dienst.

De mens is hier burger, en dus verbonden aan een bestaande ordening, die zijn krachten opvordert tot haar vestiging.

Hij arbeidt niet voor zichzelf, al schijnt het zo te zijn, en al meent hij ook dat het zo is, maar hij arbeidt in een gemeenschap, die ook zijn werk nodig heeft.

Ook zijn heersen is dienen, zoals de vorst zich eerste dienaar van de staat en van zijn volksgemeenschap pleegt te noemen.

Het geeft aan de persoonlijke arbeid een grote verbreding te weten, dat hij dienst is aan een gemeenschapsleven.

Deze moraal van de gerechtigheid-zonder-meer, neemt in het zedelijk leven de grootste omvang.

De mens heeft zijn dagelijks levensbedrijf, zijn geregelde plichtsvervulling, zijn talrijke diensten, die het grootste deel van zijn leven in beslag nemen.

Terecht, want op dit terrein geschiedt zijn zelfopvoeding.

Het civilisatie-rijk is een hoger levensniveau dan het natuurrijk en is gemotiveerd ten dele door de levensnood, die uit het natuurrijk ons overkomt.

Deze nood ontstaat ook uit de levensdriften in elke ziel, de genotzuchten, hebzuchten, machtsdriften en eerzuchten, die als chaotische drangen eigen en andere leven onveilig maken.

De civilisatie-moraal is een tuchtschool voor deze, waarin de mens leert zich aan maat te binden.

Geen leven kan vruchtbaar zijn en tot hoger niveau bekwaam, zo het niet deze leerschool der zelfbeheersing, deze autopedagogie heeft doorlopen.

Ook hierin is het civilisatie-rijk voorbereiding tot het hogere.