|
SPINOZA: INNERLIJK PERSPECTIEF DE MENS IN DE CULTUURSFEER
Het cultuurrijk vormt in de mensengeest een dieper naar binnen gelegen levensplan, een plan dat in het innerlijk perspectief volgt op het civilisatie-rijk als het meer naar buiten toe gelegene. Evenals de vorige gebieden is het cultuurrijk een algemene levensverhouding, d.i. een zelfbevinding van de mens in het proces der werkelijkheid. De mens als subject, denkend en willend, staat in een verhouding tot deze werkelijkheid in het algemeen. In hoeverre aan deze zelfbevinding een objectief moment beantwoordt, zullen wij aanstonds in overweging nemen, nadat de subjectiviteit (het in de mensengeest besloten zijn) van het cultuurrijk voor ons vast staat. Ook het natuurrijk is een levensverhouding: de mens met zijn psychisch en fysisch driftleven bevindt zich in een natuurrijk; en met zijn ordening der maatschappelijke krachten en zijn moraal van aanpassing aan deze sticht hij een civilisatie-rijk en bevindt zich daarin. Het cultuurrijk is een waarden-rijk, een rijk der drie Platonische waarde-ideeën: het ware, het goede, het schone. Deze hebben nu als innerlijke grootheden te gelden, die hun werkelijkheid bezitten in de menselijke bewustwording en zonder deze niet denkbaar zijn. Laat dit waardenrijk gedragen zijn door en verantwoord in de wereldorde, dan is het toch in eerste instantie een rijk in de mensengeest en niet zonder deze. Wij willen ons op het werkelijkheidskarakter van het cultuurrijk iets uitvoeriger bezinnen. Er bestaat bij sommige denkers de neiging om het waardenrijk als een op zichzelf bestaande werkelijkheid te denken, en daaraan substantialiteit toe te kennen, in die zin, dat het zedelijk-goede evenals ook de schoonheid een eigen bestaan voeren, ook buiten de mens om, en dat zij, indien mens en mensheid te gronde gingen, hun bestaan zouden handhaven. Waar is de schoonheid te vinden? Nergens anders dan aan de menselijke werken en in de menselijke schoonheidsbevinding. Dit geldt niet slechts voor het kunstschoon, maar voor het natuurschoon evengoed. Wij bevinden de natuur als schoonheid, doordat zij ons materiaal voor onze schoonbevinding levert, maar dit materiaal op zichzelf is de schoonheid niet. Het schoonbevinden geschiedt dus uit een bepaald gezichtspunt, dat andere gezichtspunten uitsluit; en hier reeds ligt een aanwijzing tot de subjectiviteit onzer schoonvinding. Is het met de zedelijke goedheid anders gesteld? Het zedelijke geldt slechts voor de redelijke mens en is afhankelijk van dit allermeest fundamentele, dat wij rede-wezens zijn. Indien de zedelijke idee boven het zedelijk bewustzijn tot een waarheid op zichzelf verheven wordt, gesubstantialiseerd, wordt zij tot een ijzeren gebod, dat de zedelijkheid zelf verplettert. Dat de zedelijke idee haar autonomie, d.i. haar subjectiviteit bezit, is niet slechts uit de zedelijke ervaring af te leiden, maar geldt vanwege deze idee zelve. En wat de waarheid betreft: hoezeer zij uit de menselijke subjectiviteit bepaald is, herkennen wij daaraan, dat elke waarheid slechts geldt in een verband van tegenstelling en in de overwinning van deze. Hoezeer zonder het element van subjectiviteit dit waardengebied tot levenloosheid verbleekt, begrijpen wij aan de schoonheid van het kunstwerk. Schoonheid (nu niet van natuurvoorwerp en landschap) bestaat áán de kunstwerken, aan een symfonie van Beethoven, een schilderij van Ruysdael, een sculptuur van Praxiteles. Maar deze kunstwerken op zichzelf hebben de schoonheid niet, zij zijn doek met verf; gebeiteld gesteente, notenschrift. Hun schoonheid ligt in de geest, die ze voortbrengt en in de geest, die ze geniet; zij zijn schoon door en tijdens voortbrengst en genieting. Denk weg de genieter, die de scheppende geest achter het werk terugvindt en op zijn aanspraak antwoord geeft, en zie: het voorwerp blijft voorwerp zonder meer, van schoonheid ontdaan en blote zaak. Zozeer behoeft het cultuurrijk als rijk der waarden de medewerking van het individueel menselijk subject, en is er geen sprake van een cultuurrijk buiten deze subjectiviteit om.
Toch is het bestaan van een cultuurrijk geen vinding van de subjectieve geest. De stichting van waarden als het ware, het goede, het schone is een stichting door de menselijke subjectiviteit bemiddeld, maar krachtens een in de absolute Geest gelegen mogelijkheid. Eer gij en ik door onze geestelijke activiteit het cultuurrijk schiepen, was het potentieel aanwezig in de Goddelijke Geest. Eer onze redelijke, zedelijke en esthetische bewustheid de schepping ervan tot stand bracht, was het in de Godsgedachte als mogelijkheid gegeven, en krachtens deze mogelijkheid was zijn stichting onafwendbaar. Spreken wij hier van een 'eer-dat' of 'voor-dat', dan is niet bedoeld een tijdelijk voorafgaan, doch een voorgaan in de logische zin des begrips. De stichting van een cultuurrijk ware niet mogelijk, zo deze niet in de Goddelijke Geest verantwoord ware. Het rijk is inbegrepen in de idealiteit der wereld. Door dit in-God-bloeien is het mogelijk dat de aardse roos bestaat, maar zij is in God niet meer dan mogelijkheid en is bloeiende roos eerst in de aardse tuin. Evenzo is het cultuurrijk eerst daar, waar de Goddelijke energieën in de menselijke rede tot werkelijkheid worden, en deze de stuwende krachten aanwendt tot een systeem van waarden, die buiten het menselijk zelfbewustzijn geen zin hebben. Voor de Godheid geldt noch theoretische waarheid, noch zedelijke goedheid, noch ook de schoonheid. Voor God geldt God alleen. God is de Oneindige Zelfbewustheid, Zichzelf-kennende Wereldrede, Oneindige Liefde tot Zichzelf. God is Universum, ondeelbare Geheelheid. Dit Universum-zijnde verdeelt zich niet in een stelsel van geestelijke waarden, maar geeft in Zijn werkelijkheid aan een wereld plaats, die eerst natuurrijk is en waarin de mens uit het Natuurrijk zich tot hoger plan door de stichting van een Cultuurrijk verheft. Vandaar ook dat de cultuurstichting voortkomt uit een innerlijke rijkdom eer dan uit de bestaansnood. Bij de schepping van het civilisatie-rijk lag het geval anders: daar was de nood der tijden, die nood aller tijden is, de sterke prikkel tot schepping van een forteresse, die ons tegen de natuurgewelden beveiligt. In de stichting van het cultuurrijk is deze factor niet afwezig, maar ondergeschikt. Indien niet een innerlijke volheid de mens beweegt en zich in het werk uitstort, indien niet een rijkdom aanwezig is, bestaat de mogelijkheid der schepping van een waardenrijk niet. En onze rijkdom is de transsubjectieve scheppingskracht, de absolute Geest, in onze subjectiviteit werkzaam. Iedere mens komt met zijn schepping van waarheid, goedheid, schoonheid in deze sfeer terecht; hij brengt het ware voort in zijn begrip, het goede in zijn gezindheid, het schone in zijn bewondering. Maar in dit voortbrengen heeft hij aan een gemeenschap deel; welke hij daarmee uit het blote groepsziel-zijn tot cultuurgemeenschap verheft. Ware het niet, dat in de subjectieve geest, het individuele persoonswezen, de absolute Geest, die eenheid aller dingen is, zich gelden deed, dan zou elk denken, gezind-zijn en bewonderen binnen het gebied van eigen ziel blijven; nu echter vermag de mens krachtens de stuwing die hem drijft, overeenkomstig de ideeën van waarheid, goedheid, schoonheid, aan het menselijk groepswezen deze idealiteit te verlenen, die het rijk van de objectieve geest is: trans-subjectieve werkelijkheid; binnenrijk; rijk der cultuur.
Het cultuurrijk, dat een trans-subjectieve werkelijkheid bezit, is wat zijn algemeen karakter aangaat, een rijk van vrijheid. Om aan deze uitspraak een zin te verbinden is nodig, dat wij aanvangen met een toelichting der vrijheidsgedachte. De vrijheidsgedachte is in eerste instantie betrokken op de persoonlijke individualiteit. Vrijheid is persoonlijke vrijheid. Wordt in politieke, maatschappelijke of economische zin van vrijheid gesproken, dan wordt bedoeld een persoonlijk vrij-zijn in staatkundig, sociaal of economisch verband: vrije beweging als staatsburger, vrijheid in de verhouding tot de structuur der samenleving, vrijheid in het ruilverkeer. Is het persoonlijk element uitgesloten, dan kan het begrip der vrijheid nauwelijks in overdrachtelijke zin worden aangewend, als betekenend de onafhankelijkheid van de ene groep tegenover de andere. Indien een slavenbende, arbeidend onder de zweep van een tyrannische dictator, in politieke onafhankelijkheid verkeert tegenover alle andere naburige volksgemeenschappen, kan deze onafhankelijkheid kwalijk met de kwalificering van vrijheid bestempeld worden. Het vrijheidsbegrip kan niet onpersoonlijk gemaakt worden. Vrijheid als blote onafhankelijkheid is een negatief begrip en zou niet anders inhouden dan de afwezigheid van heterogeen gezag; maar het positief wezen der vrijheid ligt in het zo-zijn der persoonlijkheid. Het natuurrijk is voor de mens niet een vrijheidsrijk, want hieraan neemt hij deel door zijn levensdriften, die als zodanig onpersoonlijke energieën zijn; voorzover de mens door deze beheerst wordt, is hij niet zichzelf, niet subject, maar object en leeft in, wat Spinoza noemde, zijn passiviteit, die zijn onvrijheid is. Eerst zo hij de levensdrang aanwendt krachtens zijn innerlijk wezen, en daarmee zijn leven bouwt, verkeert hij in de vrijheid; maar daarmee is hij het natuurrijk te boven. Ook in het civilisatie-rijk is de menselijke vrijheid door een grotere onvrijheid beperkt, omdat hij hier in een dubbele gebondenheid verkeert, die echter minder hecht is dan zijn gebondenheid in het natuurrijk. Hij is hier materieel gebonden door geografische situatie en historische gegevens, want hij leeft in een bestaande maatschappij met haar bepaalde levensvormen; en hij volgt een moraal van aanpassing, waarin een heteronomie geldt, die de innerlijke vrijheid beknot. Slechts hierin, dat hij zich naar eigen overtuiging aan de heteronome wet onderwerpt, is het element der vrijheid gelegen. Deze vrijheid bevat niet meer dan het formele feit der vrijwilligheid. Anders het cultuurrijk als vrijheidsrijk. Hier vindt de menselijke persoonlijkheid de sfeer van haar innerlijk wezen als trans-subjectieve algemeenheid, als 'objectieve' geestelijkheid. Vrijheid in de positieve zin des begrips is het zichzelf zijn der persoonlijkheid tegenover het andere dan zij. Ook dit laatste behoort tot het vrijheidsbegrip, daar de mens zichzelf is slechts in een verband met het andere, waardoor hij begrensd is of waaraan hij zich doet gelden. In het cultuurrijk betoont zich zijn innerlijk wezen áán het materiaal dat zijn omgeving hem biedt. Zo leeft hij hier als denker, die het ervaringsmateriaal in de hogere vorm der wijsgerige gedachte transponeert, een zedelijke wereld schept uit de levensdriften en als kunstenaar een schoonheidswereld opbouwt.
Het cultuurrijk is evenals natuurrijk en civilisatierijk een menselijke levensverhouding, een niveau van leven en samenleven; men bevindt zich op een dezer niveaus en vindt er elkander. Deze verhoudingen zijn objectief werkelijk; zij zijn, gelijk wij aantoonden, objectieve geestesgesteldheden, en geen subjectieve geest heeft ze uit zichzelf voortgebracht; en toch bestaat hun werkelijkheid nergens buiten de subjectieve geest, d.i. buiten het bewustzijn van de persoonlijke mens om. De subjectieve factor der verschillende niveaus bestaat in een desbetreffende levenshouding van de mens, die door deze houding aan natuurrijk, civilisatierijk of cultuurrijk deelneemt. Het kan zijn, dat een mens geheel is ingesteld op het begeerteleven en dat voor hem het andere slechts bestaat inzoverre een noodzakelijkheid hem tot deelneming dwingt. Velen zouden liefst alle moraal van zich verwijderd houden, indien het mogelijk ware, en moeten van hetgeen daarboven ligt nog veel minder hebben; wat kan hen de waarheid, het wezenlijke-goede of de schoonheid schelen! Hun leven ligt in het natuurrijk. Er zijn anderen die opgaan in hun werkplichten, gezinsverband, staatstaak; de voorbeelden liggen voor het grijpen. In het civilisatie-rijk ligt het accent van hun leven, hun levenshouding. Het is echter evenzeer mogelijk dat de nadruk anders wordt gelegd, en dat een mens zich bewust is op een ander niveau te leven, inwoner zijnde van het cultuurrijk. Hij voelt zich geroepen tot een hoger liggend zijnsgebied. Dit houdt niet in, dat de vorige niveaus hem niet aangaan, want ook hij heeft zijn begerende natuur en de natuurdriften van de levensdrang, maar zijn levenshouding wordt niet door deze bepaald; en ook hij weet zijn civilisatie-plichten, maar deze zijn niet datgene, waarin hij opgaat. De waarheid is een hoger belang; of de goedheid, die de conventionele moraliteit van het civilisatie-rijk verre te boven gaat; goedheid des harten, die bewijs is van een innerlijke adeldom. Zij is een houding, een attitude, die een mens in het leven kenmerkt, en hiervan zijn in de geschiedenis der mensheid treffende voorbeelden aan te wijzen en talloos veel meer zijn er, die niet in deze geschiedenis hebben naam gemaakt. Evenzo de levenshouding degenen, voor wie de dichterlijke schoonheid de eigenlijke levenssfeer uitmaakt en voor de esthetische natuursfeer of de kunst, muziek, dichtkunst, plastische kunst een ware levensvervulling biedt; een sfeer om naar de geest te kunnen ademhalen. Drie verschillende niveaus en toch geen scheiding. Zozeer geen scheiding, dat een hoger gelegen niveau zich in het lagere bij wijze van een perspectief opent. Dit geldt bijzonderlijk van de verhouding tussen cultuurrijk en civilisatie-rijk. Ik wil dit met enige voorbeelden toelichten. Het huisgezin is cel der maatschappij, een organisatie waarin de geslachtsverhoudingen geregeld zijn, en de seksualiteit, die tot het natuurrijk behoort, in een ordeplan is opgenomen; bovendien is hier de verhouding der generaties geordend in die zin, dat het oudergeslacht een zeggenschap heeft, die door het jonger geslacht wordt aanvaard, terwijl dit laatste een zeker recht van appel bezit, waarmee door het oudere wordt rekening gehouden. Ook de arbeids- en dienstverhoudingen zijn hier vastgelegd, doordat in het gezin elk der leden een bepaalde taak heeft ten dienste van het geheel. Het gezin, aldus opgevat, maakt deel uit van het civilisatie-rijk. Nu echter ontstaat hier een sfeer die niet meer tot het civilisatie-rijk is te rekenen, maar die als geestelijke waarde en cultuurinhoud te schatten is, en die een andere levenshouding betekent dan de civilisatorische: de gezinsliefde, die het gezinsverband vergeestelijkt en daaraan een andere inhoud geeft, waardoor het meerder wordt dan zijn aanvankelijke bedoeling, meerder dan een nuts-instelling. Juist deze sfeer van onderling vertrouwen, weldadigheid en sympathie als deel uitmakende van een cultuurrijk, bewijst, dat zich het geestelijke opent in het historische als achtergrond en als een verdieping waartoe het civilisatie-rijk aanleiding biedt. Hetzelfde op verschillende terreinen: de staatkundige partij, in eerste aanleg een organisatie ten bate van maatschappelijke belangen, kan de vorm zijn, waarin leden een oprechte vaderlandsliefde koesteren; een studentencorps, een vereniging tot behartiging van studiebelangen, kan aanleiding zijn tot wederzijdse hulpbetoning en vriendschappen voor het leven; het onderwijsinstituut kan de vorm zijn, waarin de jeugd levensgemeenschap, samenwerking en jeugdgeluk leert oefenen; de landbebouwing kan in de ziel een diepe vertrouwelijkheid wekken met de moeder aarde en aldus de levenshouding tot een andere maken dan de uiterlijke nutbetrachting en de ziel opvoeren naar het hogere niveau van een cultuurrijk. Wat wij hier op het gebied van zedelijk leven betoogden, gaat ook elders op: de kennis van waarheid vindt wel vaak aanleiding in mythologische voorstellingen, die tot het maatschappelijk bezit der gemeenschap behoorden en sanctie gaven aan maatschappelijke instellingen: de godenfiguren zijn steeds meer geweest dan staatsbeschermende machten; maar zij zijn ook dit geweest, en voor de stads- of landsbevolking waren zij grotendeels beschermers van het staatsgebouw, de landbouw, de handel en de volkskracht. De eredienst aan de goden is aanleiding geweest tot wijsgerige bezinning op Godheid, wereld en mens. En niet minder op esthetisch gebied hebben woonbehoefte, behoefte aan huisraad, weerbaarheid, staatsorde de schoonzinnige geest wakker gemaakt en de gelegenheid aangeboden tot uitinggeving aan deze culturele inspiratie. Niettegenstaande deze verbandlegging ligt er toch een niet wegdenkbare grensscheiding tussen de twee gebieden van cultuur- en civilisatierijk zozeer, dat er een conflict dezer twee niet is uitgesloten. Het conflict bestaat in de drie geledingen van het cultuurrijk: het gebied der waarheid, het gebied der goedheid en dat der schoonheid. Zodra de waarheidserkenning, de schoonheidsbevinding of de zedelijke waardigheid hun karakter van levende schepping verliezen en conventioneel worden, zinken zij uit het culturele niveau naar het civilisatiegebied terug. Maar dan verrijzen een nieuwe waarheid, goedheid en schoonheid, die met het voorafgaande in strijd komen. Het goed recht der strijdenden ligt echter niet aan één zijde, aangezien het civilisatie-rijk wel het mindere is, maar evengoed een bestaansrecht heeft. Langzamerhand zal het de nieuwe culturele goederen tot zijn eigendom maken, want zodra de stuwing die deze voortbrengt verflauwt, worden zij conventioneel.
Wat nu de inhoud van het cultuurrijk aangaat, deze bestaat in de waarden, die reeds door Plato nevens elkaar gesteld zijn: het ware, het goede, het schone. Hierbij blijft de religieuze waarde van het heilige buiten beschouwing, omdat deze over het cultuurrijk heenstijgt in het zuivere Geestesrijk, het hoogste niveau van geestesleven. De drie genoemde waarden zijn differentiaties uit de objectieve Geest. Evenals het kleurloze loutere licht door het prisma heen valt en dusdoende zich in het zevental der hoofdkleuren onderscheidt - evenzo onderscheidt zich de objectieve geest door middel van de subjectieve in de drieheid der waarden, de drieheid der ideeën van het ware, goede, schone. Hieruit volgt dat deze ideeën niet slechts elk hun eigenwaarde bezitten, maar tevens met elkaar verbonden zijn. Zij zijn drie gestalten der zelfbetoning van de objectieve Geest, en dus vormen zij tezamen de structuur des geestes, en wijst elk dezer op de andere. Er is een verband tussen hen, dat de volle betekenis der ideeën kenbaar maakt: het ware roept om de goedheid en de schoonheid; het goede beroept zich op het ware en verwijst naar het schone; de schoonheid weet van het ware en van de goedheid. Het ware is ook het goede en ook het schone; zij zijn een andere aanwending van datzelfde, dat in eerste instantie zich als het ware in ons gelden doet; zij bewijzen eveneens dat een mens uit zijn centrum leven kan en uit zijn dieptewezen bepaald kan worden, anders dan wanneer hij zijn leven putte uit zijn omgeving en de aangetroffen traditie van het reeds bestaande. De behartiging van het goede zou geen betekenis hebben voor het cultuurrijk zo hier geen verband bestond met het ware; zich door het goede laten leiden is de waarheid in het leven invoeren; de genieting van het schone, gelijk de schepping van schoonheid, is niet een zich baden in illusies, doch in de taal der verbeelding uitspraak vinden voor wat als waarheid het menselijk hart beweegt. In de drieheid dezer culturele waarden gaat het ware vooraan. Het cultuurrijk is een innerlijke gemeenschap, van het civilisatierijk en zijn uiterlijke ordewereld onderscheiden. Het is een gemeenschap, waarin de Absolute Geest door middel van de subjectieve als zijn orgaan zich in de gestalte van objectieve geestelijkheid openbaart. Zoals het licht de dagsfeer van het natuurleven aangeeft, zo bepaalt de idee der waarheid de sfeer die het cultuurrijk is. Het cultuurrijk is een levensverhouding waaraan wij door middel onzer levenshouding deelnemen. Deze levenshouding is die ener ethiek, welke uitdrukkelijk van die der moraal valt te onderscheiden. Moraal is leven aangepast aan de omgeving, die het civilisatie-rijk is, maar de levensverhouding der ethiek is die ener stuwing uit het centrum van ons wezen. Het cultuurrijk is innerlijk, al manifesteert het zich ook in werken van goedheid en schoonheid, die in het historisch leven der mensheid zijn opgenomen en uiterlijk toonbaar zijn. Daar het innerlijk is moet het ook innerlijk gezocht worden en dus samenvallen met de levenshouding. Levenshouding en levensverhouding zijn hier hetzelfde: de mens, het goede willende, verkeert met deze wil in het cultuurrijk, dat in zijn opzicht van het goede te zijn niet elders dan in deze goede wil te vinden is; en ook de schoonheid als inhoud van het cultuurrijk is nergens te vinden dan in de menselijke schoonheidsbeleving zelve. Wij kunnen dus niet in de ontvouwing van de inhoud van 't cultuurrijk de weg volgen, die wij bij het civilisatie-rijk waarnamen: eerst behandeling van een geordende samenleving, daarna die van een persoonlijke moraal; maar nemen de persoonlijke levenshouding zelf voor het cultuurrijk. Het goede is het zedelijk-goede. De term 'zedelijk' wekt zoveel nevenvoorstellingen en heeft zoveel bijsmaken, dat hij steeds met voorbehoud moet worden aangewend; maar dan ook onmisbaar is. Het zedelijke is het redelijke, d. w .z. het is onze mensenrede als die zichzelf vóórhoudt aan ons willen. In het theoretische is het de rede om waarheid te doen; maar waar het de rede te doen is om haar waarheid aan de wil als richtsnoer voor te houden, is zij van waarheid tot goedheid getransfigureerd, en van theoretische in praktische rede overgegaan. Zedelijkheid is praktische rede. De formele grond-eigenschap van het zedelijk-goede is het behoren. Het goede behoort. De Idee verwerkelijkt zich, zij verwerkelijkt zich in de mens. Deze zelfverwerkelijking is het wereldproces, waaraan zowel natuur als geestesleven deel hebben. Maar deze verwerkelijking, voorzover zij in de mens geschiedt, geschiedt ook door de mens; althans geschiedt zij in de vorm der menselijkheid, de vorm van het door-de-mens gedaan worden. Tot verkrijging van deze vorm neemt het zijn der Idee de gestalte aan van het moeten-zijn, di. van het behoren. Terwijl in de werkelijkheid geen plaats is dan voor het zijn alleen, zal dit zijn in een andere gestalte verschijnen, zo het die stuwing wil uitoefenen, die als zelfverwerkelijking der Idee in de mens gelden kan. Het menselijk streven, dat de Idee-in-ons verwerkelijkt, wordt nu eenmaal niet bewogen door de gedachte van het zijn, want naar het zijnde wordt niet gestreefd, maar door de gedachte van het nog-niet-zijn. Het werk, dat nog-niet gereed is, wordt gedaan. Zo houdt de idee des behorens niet anders in dan dit, dat de in gang zijnde verwerkelijking van de Idee-in-ons nog niet is volvoerd; en daar de stuwing der Idee de energie van ons wezen zelf is, zo wordt dit 'nog-niet' niet maar voor kennisgeving aangenomen, maar doet ons aan in de vorm van imperatief, als een behoren. Het behoren is travestie van het werkend zijn-der-Idee in de mensengeest. Het behoren aldus opgevat wijst duidelijk boven het individueel bewustzijn uit, vertegenwoordigend een trans-personele sfeer: het rijk der cultuur als fase in het eeuwige proces der werkelijkheid. Met deze zedelijkheid als levenshouding blijken wij in het verband te staan van een zijns-orde, die wijzelf niet hebben uitgedacht. Is de idee van het goede de idee van het ware in haar betrekking op het menselijk willen, dan is de idee van het schone de idee van het ware voor de verbeelding. Hiermee is het verband aangeduid, dat tussen waar, goed en schoon bestaat en waarbij een logische prioriteit aan de idee van het ware toekomt. De idee van het ware komt hierin te kort dat zij, een idee der kennis zijnde, niet tevens een beleven inhoudt. Vandaar dat zij de idee van het goede oproept juist met het oog op dit beleven; maar deze komt nu weer te kort in dit opzicht, dat zij het ware beleeft slechts inzoverre de menselijke persoonlijkheid aangaat, terwijl het ware de waarheid is in het algemeen. Daaruit volgt dat er een tweede vorm van beleving zijn moet, die het tekort aanvult. Aangevuld wordt iets slechts door een verwant tegengestelde: evenals het goede als een verwant tegengestelde van het ware te beschouwen is, zo is ook het schone een verwant tegengestelde van het zedelijk-goede. Het schone is een beleving van het ware; en daar in dit geval het ware niet beleefd wordt als het ware voor de menselijke persoonlijkheid, wordt het beleefd als het onpersoonlijke. De onpersoonlijke wereld nu is de wereld der natuur, di. de zinnenwereld in heel haar omvang: de wereld voor onze gezichts-, gehoors-, tast-, reuk- en smaak-waarneming. Het ware hier te beleven is iets anders dan het ware hiervan te kennen: de beleving is esthetische deelneming en het orgaan daarvoor is niet het verstand maar de verbeelding; en het ware dat door middel der verbeelding beleefd wordt is de schoonheid. Is het cultuurrijk een levensverhouding, waaraan wij door een levenshouding deelnemen, dan is ook de schone verbeelding een levenshouding, di. een zekere gerichtheid van de menselijke geest, waardoor hij verkeert op een niveau en zich bevindt in een geestelijke sfeer, die boven de ervaarbare van het civilisatie-rijk verheven is. Terwijl het behoren de grondeigenschap van het zedelijke is, is het inspiratieve de grondeigenschap van het esthetische. Schoonvinding bestaat niet bij wijze van neutrale kennisneming aangaande de kwaliteiten van landschap, voorwerp of kunstwerk; maar zij bestaat bij wijze van een versnelde ademhaling, d.i. van een versterkte intensiteit van belangstelling. Schoonheidsbeleving is een genieten, dat niet zoals bij zinnelijke genieting reactie is op een uiterlijke prikkel, doch een actie van binnen uit. Evenals in het zedelijke een activiteit bestaat, die betoning van ons wezen is, zo ook hier: de schoonheidsbeleving is een van binnen uit verrijzende opwelling, die zich in ons als emotie bewust maakt. De mensengeest is hier de verborgen bronwel zijner genieting, vanwaar de stuwkracht uitgaat, die het voorwerp met bewonderende aanschouwing gadeslaat.
|