|
SPINOZA: INNERLIJK PERSPECTIEF DE MENS IN DE NATUURSFEER
Zo wij de Idee God noemen is het krachtens onze verering. Ook Spinoza noemt zijn Substantia Deus. Men heeft dit de wijsgeer toegerekend als een compromis met de godsdienst. Ten onrechte want de wijsgeer is niet een denkmachine, die ophoudt te werken waar de machine niet verder gaat. Hij is zich van een volle menselijkheid bewust, weet in zich een zedelijke mensenwaarde, hij is kunstenaar en religieus. Derhalve vereert hij wat als lichtende waarheid in zijn denken is opgerezen; en wat in zijn diepste bezinning hem openbaar werd vereert hij als Goddelijk: Wereldsubject, Idee is Godheid. Hij mag deze vereringsnaam aan de Idee geven, omdat de religie het einde van het denken uitmaakt. De denkende bezinning is in haar ten einde, niet op de manier van niet verder kunnen, maar op de manier der voltooidheid. De Idee verwerkelijkt zich, en is niet anders denkbaar dan in haar zelfverwerkelijking. God is niet denkbaar zonder wereld; een Dieu fait néant is een waangedachte evenals een oorzaak, die geen gevolg heeft, of een moeder, die geen moeder is van een kind. De vraag wat God deed vóór de wereldschepping is een onzinnige vraag. Het logisch voorafgaan van het Idee-begrip ten opzichte van het Wereldbegrip betekent een rangorde, niet een orde van tijd en tijdsverloop. De Idee verwerkelijkt zich door zelf-verkering; d.i. door te worden het andere van zichzelf. Regel heeft deze grondwaarheid, die door alle eeuwen van denken heenstrekt, principieel geformuleerd. De Idee verzaakt zich niet in deze zin, dat zij in de objectswereld ware opgelost: God zinkt niet in zijn wereld weg, doch blijft zichzelf: het Subject kan geen object worden; want steeds als het zich objectiveert blijft het als subject achter. Slechts het object-worden kan gedacht worden; God in zichzelf blijft onpeilbaar Mysterium, boven-denkelijk. Spinoza drukt zich aldus uit, dat God door zichzelf gedacht wordt en Vondel zegt: Uzelf bekend en niemand nader. In de zelf-verkering hebben wij het andere-van-God voor ons: de objectswereld, waartoe enerzijds ook wijzelf behoren. 'Verkering' zeggen wij omdat object het tegendeel van subject is en het subject slechts door zich te verkeren tot objectswereld wordt. Hier is alles anders dan in het Subject: het Subject is éénheid; de wereld is menigvuldigheid; het Subject is Oneindigheid; de wereld is eindigheid; het Subject is innerlijk wezen; de wereld is uiterlijke verschijning; tijdswereld. De theologische term voor deze zelfverkering is wereldschepping. Wij willen gaarne deze term gebruiken indien men hem niet theologisch verstaat. De theologische Oudtestamentische en Christelijk-dogmatische opvatting is deze, dat God (naar analogie van de handelende mensenpersoon gedacht) zich voorneemt een wereld tot stand te brengen; hetgeen ook had kunnen worden nagelaten, want God is vrijmachtigwillend wezen en kan dus willen wat hij wil, maar ook niet willen wat hij niet wil. Dit theologische scheppingsbegrip is mythologisch in de primitieve betekenis, nl. denkend volgens uiterlijke analogieën. Volgens de theologische gedachte wordt nu wel dit scheppingswerk in verwarring gebracht door de zondeval, maar een nieuw goddelijk beleid poogt de eerste orde te herstellen, zodat het scheppingsplan door een verlossingsplan wordt opgevolgd. Diepzinnige gedachten worden hier uitgesproken in verwarde vorm, doordat de eeuwige zin der dingen wordt voorgesteld als in de tijd plaats hebbende. Zo wordt wijsheid tot fabel. Schepping is zelfverwerkelijking der Idee, beginloos en eindloos; nl. eeuwig beginnend in God en eeuwig eindigend in God, die is Alfa en Omega, begin en einde. Wereldschepping is de eeuwige werkelijkheid zelve. Wereld is wereldproces, zij is beweging (niet in de ruimtelijke zin, maar zoals een redenering zich voortbeweegt van premisse tot conclusie; wij spreken ook van gemoedsbeweging en van een bewogen leven). Wereld is niet een veelheid van dingen, die elk hun naam hebben; maar al wat ding schijnt te zijn is een zekere bewegingsconstante en heeft zijn plaats in het proces, dat de werkelijkheid uitmaakt. Het wereldproces omvat zelfverkering der Idee en wederkeer tot zichzelf. Door zelfverkering wordt God tot natuur. Door uit de natuur tot zich terug te keren gaat de natuurwereld over tot Geestesrijk. Het proces dat met natuurschepping aanvangt, vindt in het Geestesrijk zijn voleinding. Het Geestesrijk is de uiterste tendens der wereldschepping.
Wat is 'natuur'? De term 'natuur' kan velerlei beduiden; wij geven daaraan een inhoud, die, aan haarzelf ontleend, tevens in de idealistische wereldbeschouwing past. Natuur, in zichzelf begrepen, is werking, werking zich voordoende in ruimte en in tijd, en die wij dus in ruimtelijk beeld en in tijdsverloop voor ons hebben. Zij is werking als menigvuldigheid van eindige, begrensde werkingen. Werking is expansie, uitbreiding, uitwaartse streving. Terwijl de geest zich naar binnen toe concentreert, zich des zelfs bewust wordt en zijn waarheid innerlijk beleeft, leeft de natuur uitwaarts van haar centrum af. Dit centrum is geen andere dan het wereldmiddelpunt, de Idee, vanwaar alle energieën uitgaan; maar doordat zij van het centrum zijn weggericht, weten zij hun oorsprong niet. Door de expansieve aard der werking is het, dat wij de natuur waarnemen als in ruimte en tijd bestaand, zich uitbreidend in het ruimtegebied en zich voortzettend in de tijdsduur. Deze werking is herhaling en toename. De natuur valt in nimmer ophoudende herhalingen: altijd weer brengt de plant het zaad voort, dat plant wordt om zaad voort te brengen. Hier geldt het Predikerwoord: deze dingen zijn zo moe, dat niemand ze kan uitspreken. Al maar door wentelen de planeten. En tegelijk met deze herhalingen verspreiden zich haar werkingen, evenals een geluid dat in de bergen honderd echo's wekt: de plant brengt zaad voort voor talloze jonge planten, die evenals de oude zullen zijn. Zij behoeft slechts de tijd om het ijdele spel harer expansie uit te voeren. Maar blind als zij is, weerstaat de natuur haar eigen uitbreiding door de begrensdheid der ruimte, die eveneens een gestalte harer werkingen is. Natuur zelf is werking; milliardaire menigvuldigheid van eindige werkingen, en als zodanig wetteloos. Zij is de Idee, die uit haar eenheid treedt, zelfvergeten Godheid, zij is het 'moment' van zich tegenstellen der Idee, waarin de Idee zich is en zich niet is. De Idee, uit haar eenheid getreden, is niets dan blinde werking; blind, want in dit opzicht ontgaat haar alle doelstelling, en werking doordat dit uittreden is wereldproces, beweging en geen stilstand. Is niet alles in de natuur werking? Wordt de fysische natuur herleid tot haar kleinste deeltjes, dan sprak men voorheen van atomen, die als minimale ruimteblokjes een vast substraat leverden voor het natuurkundig geschieden. Deze atomen waren geen werkingen doch dingen, hoe gering ook hun omvang. De tegenwoordige fysica heeft ze zien verdwijnen in minimale bewegingsstelsels, waar positieve en negatieve elektronen hun wentelend spel spelen. Hier valt wel een mathematische verhouding te constateren waar volgens dit spel zijn gang gaat, maar van het dingvormige is niets staande gebleven: alles is werking. Het chemisch wezen is aantrekking en afstoting; het biologische is groeien en verkwijnen, wasdom en afname. Wat is een zonnestelsel anders dan een som van bewegingen van planeten, die in zichzelf ook niet dingen zijn, maar werkingscomplexen, terwijl zij wentelen om een zon, die evenals zij geen ding is doch een verbranding. Waken is werking en slapen is werking, en de mens, voor zover hij deel der natuur is, is werking naar lichaam en ziel. Ook zijn zielsleven, waarin voorstellingen verrijzen en wegzinken, begeerten ontwaken, voornemens te voorschijn komen en in de vergetelheid vergaan. Niets in zijn fysisch of psychisch natuurbestaan is substantie, maar alles beweging en verandering. Hij neemt deel aan het proces, het zich verkeren der Goddelijke wezenheid, en is in dit opzicht aan de natuur gelijk. Maar de natuur is blind: zij verwoest, wat zij opbouwt en verteert, wat zij voortbrengt, levend van haar eigen ondergang. Voor haar zijn ziekte en verderf even natuurlijk als gezondheid en bloei; zij weet met het grootste deel harer levenskiemen geen andere weg dan vernietiging; zij vermoordt het betere en meerdere ten bate van het mindere en slechtere - maar handelt ook andersom, want in haar is alles mogelijk. Want natuur als zodanig is werking, en werking zonder meer vertoont nog het ordeloze, dat onmiddellijk daaraan voorafgaat. De natuur als zodanig is aan de chaos verwant. Chaos is in de werkelijkheid het moment zelf van de zelfverkering der Idee, het meest aanvankelijke punt in het kosmisch heelal, vanwaar uit de Idee haar proces van zelfverwerkelijking aanvangt. Hij is niet meer dan het moment van zich tegenstellen en als zodanig in alle werkelijkheid meetellend, hoezeer ook in alle werkelijkheid ondergeschikt en neergeworpen. Tegelijk dat chaos daar is, is het begin gelegd voor de orde. Natuur als werking is niet chaos en vertoont dus reeds een schemerende aanvang van orde. Deze eerste aanvang van orde in de werkingen is de continuïteit. Werking zonder continuïteit is niet mogelijk, want zij zou ophouden op het ogenblik, dat zij begon; alle werking heeft voortzetting, aaneenschakeling en vervolg. Groeien en kwijnen, stralen en verdoven, aantrekken en afstoten, vermeerderen en verminderen zijn werking en zonder continuïteit onbestaanbaar. Hierin is het materiaal gegeven voor ons causaliteitsbegip; zij zeggen dat de muur is gevallen door de orkaan en de ziekte is gekomen door infectie; wij bedoelen daarmee een continuïteit van werkingen zoals aan de natuur eigen is, en het vallen is niets anders dan voortzetting der werking, die te voren orkaan was, en waaraan andere werking voorafging. Natuur is een mateloze som van werkingen. Wij aanschouwen de natuur als een geordende; een wereld van minerale, vegetatieve, dierlijke en menselijke gestalten; wij kennen haar processen als doelgerichte levensfuncties. Wij kunnen ons de natuur niet anders denken dan als natuurrijk en vinden daarin een goddelijke wijsheid. Hier blijkt, dat de Godheid van stonden aan haar zelfverwerkelijking ten uitvoer gaat leggen en het proces aanvangt van de terugkeer tot zichzelf. Daarom kan gezegd worden, dat ook de natuur van God getuigt.
Het natuur-zijn als eerste fase van het proces, waarin de Idee zich verwerkelijkt tot wereld, is nu ook de eerste en laagste fase van het menselijk bestaan. De natuur laat zich ordenen in een natuurrijk, welks opklimmende trappen van het minerale wezen over het vegetatieve en dierlijke naar het menselijke wezen heenleiden. De mens heeft de natuur in zich, en met haar alle fasen van het natuurrijk die aan de menselijkheid voorafgaan; hij heeft ze niet slechts in zijn lichamelijk bestaan, maar bijzonderlijk in zijn zielsleven, waarin ook het minerale, het vegetatieve en het dierlijke een rol spelen. Het geestesleven van de mens begint zijn loop daar, waar het nog geen zeggenschap heeft, nl. in het natuurrijk. Hier is de mens individueel en sociaal wezen tegelijk. Naar onze natuurlijkheid is het meest werkelijke van ons de drang van leven, die al wat bereikbaar is zich zou willen toe-eigenen, alles aan zich zou willen onderwerpen en zich tot zo groot mogelijke omvang zou willen uitzetten: de levensdrang is een drang tot uitbreiding van levensvolumen. Hij splitst zich in een veelheid van aandriften naar de bijzondere verhoudingen, waarin hij optreedt, aandriften die zich laten indelen in de vier kapitale driften, die tezamen onze zinnelijkheid uitmaken: genotzucht, hebzucht, heerszucht, eerzucht. Wij bedoelen met deze namen geen afkeuring, want zij zijn onze 'natuur' en zij zijn er niet om uitgeroeid te worden, doch om materiaal te wezen voor onze geestelijke opbouw. Het natuurleven, ook in de mens, is werking en in de levende natuur is het bijzonder karakter onzer werking expansie. Tot expansie, bestaansuitbreiding zijn deze driften geëigend: genotzucht wil de eindeloosheid van het genieten, hebzucht de onbegrensdheid van het bezit, heerszucht de macht over alle dingen, eerzucht het erkend worden door een gehele wereld. De levensdrang in ons is het impulsieve vermogen. Ligt ons initiatief in de idee, dit initiatief wordt in werking gezet door het impulsieve; de idee-in-ons kan niet werken, zo zij niet in levensdrang overgaat, evenals de dichterlijke conceptie niet tot gedicht wordt zonder deze. De aandriften zijn impulsen, feitelijke stuwkrachten, door middel van welke de fundamentele stuwkracht, de activiteit der Idee in ons zich verwerkelijkt. Deze impulsen zijn van stonden aan verbonden met voorstelling; geen aandrift, die niet tegelijk voorstelling is; liefde en haat zijn niet mogelijk zonder voorstelling van hetgeen gemind of verafschuwd wordt; ik kan niet minnen of haten zonder dat mij het voorwerp voor de geest verrijst, waartoe ik mij wend of waarvan ik mij keer. Dit is te verklaren hieruit, dat de idee in mij, die zich tot levensdrang verkeert, subject van dénken is en bij zijn zelfobjektivatie van denkend wezen tot zinnelijk-voorstellende mogendheid overgaat. Op deze wijze besta ik in het natuurrijk, en bestaat ieder mens.
Het natuurrijk is tegelijk een sociaal feit, een rijk. Hiermede is niet bedoeld het ruimtelijk-lichamelijk bestaan van een natuurwereld, waarvan wij krachtens onze lijfelijke constitutie deel uitmaken, want juist naar ons zielsbestaan leven wij in een natuurrijk. Bedoeld is dat wij stammen uit een groepsziel en derhalve lid zijn van een historische gemeenschap. De natuurwereld is in mindere mate individueel gedifferentieerd dan de geesteswereld. Hoe lager trap in het natuurrijk des te minder individualiteit ook in de dierenwereld; de natuur leeft groepmatig. Ook onze aandriften zijn op zichzelf niets individueels, al worden ze geleidelijk meer individueel gestempeld. De idee-in-ons, die zich objectiveert om in ons mens te zijn, objectiveert zich in een mensenwereld en vindt daar het materiaal tot haar vermenselijking aanwezig; de moederschoot, waarin wij gevormd worden, vertegenwoordigt het mensdom in een aantal zijner geledingen; wij zijn Europeaan of Aziaat, Nederlander of Engelsman, Twentenaar of Zeeuw, behoren tot een boeren- of tot een patriciërgeslacht, zijn lid van een stadsgezin of van een dorpsgezin, enz. Al deze bepalingen betekenen geledingen in het natuurlijk groepsbestaan van het mensdom, en zij betekenen niet slechts een lichamelijke gesteldheid doch een zielsverhouding. Wij krijgen bij onze geboorte eigenschappen mee, die ons doen kennen als Twentenaar en niet als Zeeuw, en als Europeaan en niet als Aziaat. De groepsziel heeft een eigen collectieve bestaanswijze; zij is niet maar de som harer individuele leden. Uit dit begrip van groepsziel heeft ook dat der overerving van eigenschappen een eigenaardige toelichting. De term 'overerving' deugt in zoverre niet als erven betekent een overdracht, waarbij de erflater het zijne kwijt is. De term overerving van eigenschappen betekent, dat een individu, wie dan ook, eigenschappen heeft meegekregen niet van een bepaalde voorganger, maar uit dezelfde groepsziel als waartoe ook deze voorganger gerekend wordt. Hij vertoont een psychische gelijkenis met de ander die hem voorging, waarvan het oorzakelijk verband ligt niet in die ander, maar in het meer bijzondere of meer algemene groepswezen. Wij ontvangen niets van onze ouders, maar ontvangen door middel van onze ouders uit het algemene groepsverband, d.i. uit de psychische voorraad van het menselijk natuurrijk. Wij leven in het natuurrijk doordat de idee in ons zich in de groepsziel overeenkomststig haar geledingen tot individuele levensdrang objectiveert, uit deze het materiaal van onze menswording opnemend. Zijn niet alle aandriften, waaruit onze levensdrang bestaat, uit de groepsziel geput, en kan iemand, wie ook, hiervan verklaren, dat zij zijn originele eigenheid zijn, en niet een collectief bezit? Eerst doordat onze persoonlijkheid daaraan een eigen stempelopdruk, worden ze de zijne als in particulier eigendom. Hier ligt de aanvankelijke werkelijkheid van ons menszijn, en hier ligt de aanvang van onze levensloop, die is een stijgende weg uit natuurrijk naar geestesrijk, langs de verschillende levensplannen opwaarts voerende. Als geborenen in een groepsziel, in welke het subject dat wij zijn zich tot zielswezen objectiveert, zijn wij lid der menigte. Dit lidmaatschap der menigte kenmerkt ons leven als zich bewegend in het natuurrijk, want de menigte leeft op haar instincten en niet uit bewust overleg, noch voor zedelijke idealen. Zodra de menigte georganiseerd is, is zij niet meer menigte, niet meer massa, doch gemeenschap; want organisering, ordening heft haar boven het natuurrijk op het hoger plan van civilisatie-rijk, waar een verbondenheid bestaat door middel van een centrale idee, zoals die van vaderland, partij, arbeidstaak of welke andere ook. Menigte is een massale bestaanswijze, waar gezamenlijke drijfveren de enkelen bewegen, die in dit verband de aansprakelijkheid voor hun gedragingen verliezen, meedoende wat de anderen doen, die evenmin aansprakelijk zijn, omdat het initiatief berust bij niemand. Ontstaat bijv. een paniek, dan is deze bij niemand ontstaan, doch bij de velen tegelijk. De menigte is onpersoonlijk doordat in haar de individuen hun persoonlijkheid verliezen en ingeschakeld worden in de groep, waarbij de blinde krachten der historie (d.i. van het natuurrijk) vrijelijk hun spel spelen. Wij zijn in de menigte en de menigte is het natuurrijk in ons. Deze lagere algemeenheid, onze misère in de Pascalse zin van dit begrip, want zij is onze blinde natuurlijkheid.
|