|
SPINOZA: LEER EN LEVEN DER GROTE DENKERS DE MENS IS EEN MECHANISME Daarom kan de begeerte als volgt
worden omschreven: begeerte is lust gepaard aan het bewustzijn daarvan. Uit dit alles blijkt dus: dat wij
niets trachten, willen, verlangen of begeren, omdat wij menen, dat het goed is; maar dat
wij integendeel allen daarom iets goed noemen, omdat wij er naar streven, het willen, het
verlangen, het begeren. De begeerte is dus de
hoofdzakelijke hartstocht (affect) in het menselijk zielenleven: hij beheerst onze ganse
binnenwereld, want hij is 's mensen wezenheid zelf. Hij heeft echter twee andere
hoofdaandoeningen ten gevolge: lust en smart, al naar gelang onze begeerte
bevredigd wordt of niet. Behalve deze drie (begeerte, lust, smart) erkent Spinoza geen andere hoofdaandoeningen, daar alle overige uit deze drie voortvloeien.
Blijdschap (lust) staat voor
Spinoza gelijk met: 'een overgang van de ziel naar grotere volmaaktheid' en droefenis
(smart) daarentegen: 'een overgang tot mindere volmaaktheid'. Wat ons vreugde bezorgt, verhoogt
onze levenskracht en brengt ons nader tot volmaking; Wat ons treurig maakt, vermindert
onze levenskracht, daarom tracht de ziel zoveel mogelijk zich zulke dingen te verbeelden,
die vreugde scheppen in ons en die wij om deze reden dan ook beminnen. De dingen, die treurnis scheppen,
leren wij haten. Liefde
is dan ook 'niets anders dan blijdschap, gepaard aan de voorstelling ener uitwendige
oorzaak en haat niets anders dan droefheid, gepaard aan de voorstelling van een
uitwendige oorzaak'. Wij verheugen ons, wanneer het hun,
die wij beminnen, goed gaat en zijn samen met hen treurig, wanneer het hun slecht gaat. Tegenover hen, die wij haten, zijn
echter onze gevoelens tegenovergesteld: wij zijn treurig, wanneer het hun goed, wij zijn
blij, wanneer het hun slecht.
drang tot navolging: wij
verheugen ons met de verheugden, wij treuren met de treurenden - al zijn onze eigen
gevoelens dan ook veel zwakker dan de hunne. Het medelijden, dat wij,
evenals elke treurige aandoening zo gauw mogelijk kwijt willen raken, maakt ons welwillend
en tot helpen bereidt. Op zichzelf echter heeft de mens een
neiging tot nijd en leedvermaak. De haat leidt gemakkelijk tot minachting,
de liefde tot overschatting van zijn voorwerp. Onze natuurlijke liefde voor onszelf
leidt zeer gemakkelijk tot hoogmoed en deze wordt dan ook veel vaker aangetroffen
dan zijn tegendeel: de nederigheid. Het overdreven verlangen geëerd te
worden heet eerzucht, die men ook al weer vaker vindt dan de bescheidenheid.
De deemoed ontstaat uit de
beschouwing van onze zwakheid en onze onmacht; de deemoed is dus geen deugd, want hij
verhindert, dat wij ons verheugd en opgeruimd gevoelen. Evenmin is het berouw een
deugd te noemen, want een slechte daad wordt met een 'slechts' (droefenisveroorzakend)
gevoelen beantwoord en is dus een dubbele droefenis.
Hoop
is een onbestendige vreugd, vrees een onbestendige droefenis. Er is geen hoop zonder vrees, en geen
vrees zonder hoop. Zo zijn er vele soorten van affecten,
eigenlijk zovele als er dingen zijn. Spinoza heeft dus slechts de
voornaamste behandeld. Hij heeft dit gedaan met groot talent
en konsequent-methodish; menige bepaling klinkt wel een weinig gewrongen, maar overal is
onze wijsgeer scherpzinnig, overal legt hij onverschrokken de bodem van de ziel in zijn
diepste roerselen bloot. Het is voorzeker de eerlijkste en zonder twijfel de diepste 'antropologie', die in de zeventiende eeuw geschreven werd.
Verwonderen kan het dan ook
geenszins, dat sommigen van de moderne psychoanalysebeoefenaars bij dat Spinoza aanknopen
en veel van de pschycho-analytische inzichten als reminiscenties aan Spinoza aandoen. Dat wat bijzonder opvallen moet in
deze spinozistische affectenleer is echter: de mens is een mechanisme, op mechanische
wijze antwoorden onze gevoelens op de invloeden van buitenaf. De mens een mechanisme:
daarin lag de sterkte van Spinoza, doch tevens: daarin ligt ook zijn grote zwakheid: de
mens is geen automaat.
|