|
SPINOZA: GOD-WERELD-LEVEN DE ONSTERFELIJKSHEIDSGEDACHTE Het probleem van 's mensen
onsterfelijkheid kan in het algemeen op twee wijzen worden gesteld: enerzijds de vraag
naar de duur der persoonlijkheid, nadat de dood het in de ervaring gegeven bestaan
van de mens heeft doen eindigen; anderzijds de vraag, waarin zich het eeuwige in 's
mensen wezen openbaart. Het antwoord op de eerste vraag wordt
gezocht in de richting van een in de tijd begrepen voorstelling van een 'Hiernamaals',
waarin de onsterfelijkheid van de mens wordt opgevat als een toestand, die zich voltrekt,
niet door het vermogen van de mens zelf, maar krachtens het bestel van zijn goddelijke
Schepper. Wordt het onsterfelijksheids-probleem
op de nadere wijze gesteld, namelijk als de vraag naar het eeuwige in 's mensen wezen, dan
vordert dit bezinning over datgene, wat als openbaring van het Eeuwige in het bestaan van
de mens tot uitdrukking komt.
Zo wordt de onsterfelijkheid van de
mens enerzijds opgevat als toestand in een transcendente wereld, waaromtrent de mens geen
kennis dan uit on-redelijke Openbaring, het geloof, kan verkrijgen, anderzijds als de
bekroning van de levensleer, die de onsterfelijkheid als hoogtepunt van geestesontplooiing
doet begrijpen, een taak, door de mens als bestemming in zijn leven te
verwerkelijken; onsterfelijkheid als volmaking van de mens tot hoogste levenswaarde. De Spinozistische beschouwingswijze
heeft deze laatste opvatting van 's mensen onsterfelijkheid tot uitdrukking gebracht. De Spinozistische levensleer is een opgang
van inzicht, uitgaande van het tijdelijke en vergankelijke in de mens, en opstijgende
tot de ontplooiing van zijn eeuwig wezen. Met het vergankelijke is verbonden de
inbeelding en het door de aandoeningen verduistert inzicht; vergankelijk en tijdelijk is
de mens in zijn subjectieve en louter individuele gesteldheid, waarin hij niet vermag door
te dringen tot hetgeen zijn ware wezen kenmerkt. De staat van eeuwigheid echter
bereikt de mens, voor zover zijn geest zich van zijn verband in de goddelijke Orde bewust
wordt en aldus de eeuwige Waarheid der goddelijke Rede tot openbaring brengt. De inzichtsvolle mens verwerkelijkt
zijn onsterfelijkheid als bewustwording van het eeuwig wezen zijns geestes, zich
voltrekkende in een proces van geestesontplooiing. De mens 'kan' onsterfelijk zijn, maar hij is niet zonder meer. Weliswaar zijn geest en lichaam, als
in de oneindigheid der goddelijke Orde begrepen, in hun algemeenheid eeuwig en
onvergankelijk, doch in een zodanig kosmisch verband is de zin van het
onsterfelijkheidsprobleem niet gelegen. De onsterfelijksheidsgedachte heeft
betrekking op de mens, maar de onsterfelijkheid is niet elk mensenleven vanzelf als
feit gegeven, doch valt naar Spinozistische beschouwingswijze slechts hem ten deel, in
wiens geest zich de eeuwige Waarheid der goddelijke Rede openbaart. Onsterfelijkheid is
niet de menselijke is niet de menselijke persoonlijkheid met het subjectieve en
individuele, dat haar kenmerkt, maar de mens, voor zover hij zich bewust is van zijn
oneindige en bestendigen wezensgrond en inzicht erlangt in de Orde der goddelijke Rede: de
mens, voor zover hij onder het gezichtspunt der Waarheid zijn subjectiviteit overwint en
zich verheft tot de objectiviteit en eeuwigheid van het goddelijke Denken. Niet in een staat van eeuwige duur
is, naar Spinozistische opvatting, de onsterfelijkheid van de mens gelegen, maar de mens
verwezenlijkt zijn onsterfelijkheid als de openbaring van zijn ware wezen in de
hoogtepunten van zijn leven, voor zover hij bewust deel heeft aan het Eeuwige.
|