|
SPINOZA: INNERLIJK PERSPECTIEF DE VERBORGEN HARMONIE Er zijn twee grote verlangens, die uit niemands gemoed volkomen zijn uitgeroeid; twee waarop in sommige ogenblikken zelfs de rationalist zich betrapt: de versmachting naar het verloren paradijs en de verwachting van de toekomstige heilsstaat.Versmachting en verwachting zijn in de ziel de zinnelijke vertaling van een echt-menselijke zekerheid: van onze zekerheid aangaande de harmonie der wereld. Er is tweeërlei voorlopig idealisme, het achteruitziende en het vooruitziende. Uit de tegenstelling van deze beide wordt het hoger idealisme geboren: het naar binnen ziende. Het achteruitziende is het idealisme van de avondschemering; het vooruitziende dat der morgenschemering. Avond en morgen zijn op verschillende wijzen gestemd, zij voeren ieder hun eigen muziekinstrument, een instrument dat voor verschillende gemoedsaard deugt. Het idealisme van de avondschemering wordt zwoel geacht door de aanbidders van de morgen. Het idealisme van de morgenschemering wordt koel geacht door de aanbidders van de avond. Het eerste is vrouwelijk, het tweede mannelijk; het eerste is bepeinzing, herinnering, naglans met een afdalende graad van bewustzijn, want de avond valt al meer, totdat de nacht invalt. Het tweede, het idealisme van de morgen, is een toenemend en verhelderend idealisme; het is voorbesef van de rijzende zon. Het is verwachting. Beide idealismen geloven aan de harmonie der wereld, maar kunnen haar niet anders begrijpen dan als openbare harmonie. En daar zij in de tegenwoordige wereld, de wereld der ervaring, vergeefs de harmonie zoeken, zoeken ze haar in de verte. Harmonie is de verzoening der tegengestelden. In de tegenwoordige wereld onzer ervaring zijn veeleer de tegengestelden onverzoend. Op alle gebied weerstaan zij elkaar en loochenen onderlinge gemeenschap zoals vijandelijke machten of als de scharen van Ormuz en Ahriman; in staatkunde, godsdienst, levensbeschouwing, maatschappij verzekeren de partijen, dat hun tegenpartij de leugen is, en zijzelf de waarheid. De ervaarbare wereld staat in het teken der vijandschap, niet steeds van mensen of mensengroepen, maar toch van meningen en beginselen. De idealisten van de verte zien in het blauw Verleden of in de gouden Toekomst deze vijandschap verzoend. Twee tegenstellingen zijn als het inbegrip van alle: die van mens en natuur en die van mensenpersoon en mensenwereld. De natuur is al het onbewuste, wat ons omringt: de plant die ons vergiftigt, het dier dat ons belaagt, de elementen die ons schaden, de gebeurtenissen die ons bedreigen. De versmachting naar het verleden paradijs nu fantaseert de verzoening van mens en natuur... Er was een tijdperk waarin het gedierte zich neervlijde aan de voeten van de naakte mens, waarin het water hem zijn drank verschafte en de boom zijn vrucht en geen gevaren van aarde noch wolken bedreigden zijn verzekerd bestaan. Hij zong in deze weelde de hymne van het geruste hart. Het idealisme van de Toekomst ziet een dieper conflict: dat van mens en mensheid; de individu wordt ingekneld in de machine der samenleving, van de mensenwereld verwacht hij zijn geluk, hulp en brood; maar zij redt de soort ten koste van de individualiteit; zij werpt hem uit, zo niet hijzelf zijn plaats vasthoudt. Zij is de hardvochtige moeder, die hem zijn eigen weg laat zoeken. Van de mensheid wachten meer gevaren dan van de natuur, want van haar wacht hem de onverholen vijandschap. Het betere moet hij zichzelf verschaffen. Wil hij liefde ontvangen, hulpbetoon, sympathie, hij zelf moet haar veroveren; maar jaloezie, tegenwerking en verachting zijn háár geschenk. Het idealisme der Toekomst nu verwacht het gouden tijdperk, waarin de mens met de mensheid bevriend is en één liefde het vergeestelijkt mensdom doorstroomt. Beide idealismen geloven dat harmonie openbare harmonie moet zijn. Daarom hebben zij in de verte gezocht. Doch een openbare harmonie zou ook heden moeten openbaar zijn. En zodra de wereldharmonie een openbare is, ware de wereld zelve aan haar eindbestemming. Immers wat zou er nog te doen zijn, indien alles reeds gedaan ware? zo er niets viel te benaderen, omdat wij als bovenop het werelddoel ons hadden neergezet, welk werk bleef nog over? De wereldharmonie als openbare orde is het albroederfeest waar engel, mens en dier en de onbewuste wereld om ons heen in volledige overeenstemming verklaren, dat zij elkaar niets meer te zeggen hebben, nu er niets meer te verzoenen valt. Maar de ware harmonie is de verborgene. Deze moet niet worden opgehaald uit de bepeinzende herinnering van het menselijk geslacht, dat de eeuwen van haar geschiedenis in gedachten terugloopt; noch ook valt zij te verwachten als het gouden geschenk der toekomst; maar heden is zij te allen tijde. Het is echter mogelijk niet én wel van haar bewust te zijn. Zonder een verborgen harmonie is geen wereld mogelijk. Immers hoe zouden zonder haar de wereldelementen kunnen samenwerken? het verstrooide bleef chaos en niets ware tot aanzijn gekomen. De harmonie is de onderbouw der wereld, die niet zo maar aan het daglicht treedt, en die weigert haar eenvoud in de menigvuldigheid en de afwisseling der wereldse verschijning ten toon te stellen. Zij zetelt in het duister. Maar dit is geen duister waarin wij, gelijk in de avondschemering, verzinken. Maar daartoe moeten wij dalen; d.i. niet door het onbewuste, maar door het bewuste gaat de weg. Dit duister is het ándere licht. In het nuchtere daglicht zijn de feiten en verschijnselen van de ervaarbare wereld zichtbaar en daar liggen ook de openbare tegenstellingen, die wij telkenmale bespeuren. Maar wij zouden blind moeten zijn voor het hogere licht, zo wij meenden, dat het daglicht het enige is. Het andere licht is duisternis voor wie zich op het daglicht heeft blind gestaard, en zo wij hier van duister spreken is het in omgekeerde zin. Wie het andere licht ingaat en daarin leeft, bevindt een glans en klaarheid, die het nuchtere daglicht overstraalt. Hier zetelt de harmonie der wereld. Daarin komen wij door verdiepte bezinning. De harmonie moet innerlijk verstaan. De harmonie der wereld is die, welke wij in het leven vinden. Het leven is de wereld voor de mens, de wereld voorzover hij daaraan deel heeft. Zijn ervaringen en bepeinzingen en zijn lot, zijn omgeving en arbeid, zijn streven en het gevolg daarvan; wat zijn dagen en jaren vult en zijn hart vervult: dit alles is zijn wereld, de wereld zelf, voorzover aan hem toebedeeld. Een onverdiept bewustzijn ziet hierin slechts de afwisseling, en spreekt: in zodanige rijkdom spreidt het leven zijn schatten uit: zoals het landschap de overvloed van zijn kleuren vertoont, vertoont het leven zijn overvloed van aandoeningen, gedachten, ervaringen. Daarin brengt de tegenstelling beweging aan. Wanneer ook soms het gemoed naar grootser harmonie verlangt... laten wij ons vergenoegen met het bonte tapijt, ongevraagd hoedanig de gronden zijn, welke het tapijt bedekt. Zo spreekt wie het leven, zijn wereld, wil leven doch niet verstaan. Toch is de nood tot verstaan ons opgelegd. De ernst dringt tot bezinning. Hier leidt de weg binnenwaarts, en wij vinden... de harmonie. De innerlijke eenheid des levens, die is zijn harmonie. Grondgedachte, waarheid doet zich in het leven gelden: wie tot erkenning van de waarheid van zijn leven komt, en in zijn leven eenheid vindt, vindt ook de harmonie der wereld. De grond des levens, waartoe wij ons bezinnen, is ook de wereldgrond. Wij hebben in onszelf geluisterd naar de godsspraak en luisterend vernamen wij de stem, die niet faalt. De Godheid spreekt aangaande zichzelf in het menselijk bewustzijn. Dit is haar adyton, waar het rumoerige gerucht niet binnendringt en het bonte beeld van de wereld is uitgesloten. In deze inwaarts gelegen tempel, in deze 'binnenkamer' wordt de harmonie verstaan: De Geest, die is Godsleven, maakt zich in de wereld tot wereld en in de mens tot mens. Uit zichzelf schept hij, zoals het oude leerstuk vermeldt; wat inhoudt, dat de wereld Zijn zelf is, zijn andere zelf, niet maar zijn voortbrengsel. Maar Hij is groter dan wij en verhevener dan onze bevatting. Om zich tot wereld te maken moet hij toestemmen in zijn veruitwendiging en komt met zichzelf in tegenspraak. Immers is dit geen tegenstrijdigheid, dat de Oneindige Geest tot wereld wordt? in een wereld van eindigheden ingaat, en in haar zich van zijn oneindigheid ontdoet? Zo draagt de wereld, daar zij een veruitwendiging des Geestes is, het karakter der tegenspraak, en daar deze zozeer in haar bestaan ligt opgenomen, herhaalt zij zich in alle verschijning; gelijk een kreet in de bergen zich van dal tot dal voordechoënd weerkaatst. Geen wereld is denkbaar zonder de goddelijke Geest, maar tevens zó, dat deze zich in de wereld in tegenstellingen wikkelt. De éne bronwel ontlast zich in tegengestelde stromingen, die elk hun eigen richting opgaan. Goed en kwaad, liefde en vijandschap, het lelijke en het schone ontspringen uit één grond. De ene werkelijkheid verblijdt en verschrikt tegelijk. Maar nu wij binnenwaarts afdaalden, is onze aandacht gericht op het Ene Wezen, dat de eeuwige Oorsprong is. Nu zien wij, dat ook de Geest niet berust in het verdeelde. Hij is daarin niet, maar herstelt zich in zijn eenheid, en sticht in al het bestaande een diepe, verborgen tendentie naar vereniging. De stromen, uit de bronwel in eigen richting gevloeid, streven naar hun vereniging in de zee. De deugd is een bedachtzaamheid en het kwaad een opwelling: bedachtzaamheid en opwelling, geestelijkheid en zinnelijkheid verenigen zich in de hogere mens. Het lelijke is het vormloze en het schone de vormkracht: schoon en lelijk streven naar hun vereniging in de hogere gestalte, die alle stoffelijkheid te boven gaat. Er is een innerlijke tendentie naar de eenheid. Het hart, zich van deze tendentie bewust, beseft in zichzelf de harmonie der wereld. De tegenspraak verstomt in de goddelijke Stilte. Zo vindt het gescheidene elkaar weder in de verborgenheid. En het menselijk bewustzijn, niet achterwaarts naar het verleden en voorwaarts naar de toekomst gericht, maar inwaarts tot zijn grond, verblijdt zich in het eeuwige wonder. Het mensenleven heeft een innerlijke afmeting. Alle geestesleven is een bewustwording dienaangaande... van haar is de mens zich bewust in zedelijkheid, in religie, in redelijke bezinning. De innerlijke afmeting des levens is de verborgen harmonie.
|