|
SPINOZA: INNERLIJK PERSPECTIEF DOOD EN ONSTERFELIJKHEID
In het voltooide bewustzijn is de scheppende activiteit voltooid. Het geestesleven als bewustwording is niet een passieve ontvangst van gedachten, doch een innerlijk werk. Het is proces van de Idee, die zich verwerkelijkt; werkzame geest, die in zichzelf zijn bron heeft; activiteit. De voltooide activiteit echter draagt het aanschijn der lijdelijkheid. Zij is een hogere lijdelijkheid, di. voor de individuele mens is zij hetgeen hij van de Godheid ondergaat. In de voltooiing van het bewustzijn is geen inspanning, toeleg, streven, pogen, arbeid. Zij is niets anders dan de Aanwezigheid van het Goddelijke, en schijnt daarom zonder grond in al het menselijk streven. De mens beseft zijn eigen bewustzijn gedragen door en omwolkt in het Al-bewust-zijn en doorlicht door de Idee. Deze hoogste innerlijke schepping is een activiteit, die alle betrekkelijke actie te boven gaat en dus het aanschijn heeft der lijdelijkheid. Wij ondergaan het Oneindige, zoals de dichter de hoogste schoonheid en de wijsgeer de volle wijsheid ondergaat. Het Oneindige werkt als inspiratie, waarover zich de ontvanger verwondert als ware zij bij wijze van een lichtvloed over hem neergedaald. Toch welt zij uit onze eigen gronden op. De zuiverste getuigenissen van een geestelijke kunst en gedachte, de zuiverste ogenblikken, die onze geest doorleeft zijn niet van elders, maar in verhoogde intensiteit van het innerlijk voortgebracht. Daarin gaat onze activiteit de graad van het gemiddeld bewustzijn te boven, zodat alle eigen werk rust, meedrijvend in de absolute stroom. Deze lijdelijkheid is de verhoogde activiteit van een denken, dat dieper gronden heeft dan het ervaarbaar eigen persoonschap.
Het voltooid bewustzijn is verwerkelijkt in de dood. Om beurten is de dood verheerlijkt en vervloekt en om de meest verschillende redenen. Hij heeft de mensen opstandig en onderworpen gemaakt. De dood heette een zegen en uitkomst; maar hij heette ook een vloek en een bedreiging voor de levenden. Hij was de intrede tot het ware leven of het uiteinde val, het ware, en tegelijk het begin der verschrikking. Dood ontferm u onzer! is hem toegeroepen; en dood spaar ons! Er zou een boek te schrijven zijn over de doodspsychologie, d.i. over de gemoedsgesteldheid van het mensdom in zijn oordeel over, verhouding tot, en gestemdheid ten opzichte van de dood. De bestrijding van de onsterfelijkheidsleer vond haar aanleiding in het populaire begrip van een in lengte van dagen, jaren, eeuwen voortgezet bestaan, dat hetzij als eeuwig-durende rampzaligheid, hetzij als eeuwigdurend geluk werd afgeschilderd, en waarin het zinnelijk voorbeeld van smart en genieting het model was voor de levensinhoud. De eeuwigheid was toekomstleven, d.i. toekomstige tijd, waarin alle inhoud vereenzijdigd was tot hetgeen in het huidige niet meer is dan de bijsmaak van, het leven: lust of onlust. Hoewel deze opvatting een volle geldigheid aan de bestrijding geeft, is toch de bestrijding zelf ongeldig, daar zij van de materialistische premisse uitgaat en de gebondenheid van de geest aan de stof erkent in plaats van andersom. De hersenen zijn een exteriorisatie van het bewustzijn; het lichaam is een objectivering val, het levensprincipe en dus afhankelijk van dit; de prioriteit komt toe aan de geest. De mens is Denken (geïndividueerde Idee). Indien de dood zijn levenseinde ware, zo kwam dit toch niet, doordat de lichamelijke buitenzijde van zijn wezen zich oplost, maar doordat de Activiteit der Idee hem loslaat - zo dit mogelijk is. In 't kort gezegd: de hersenen functioneren niet als voorwaarde tot het denken; zij zijn slechts orgaan van het bewustzijn en dus gevolg; het denken schept zijn orgaan, om zich uit te drukken. Het denken heeft prioriteit ten opzichte der lichamelijkheid; de geest gaat dus met de lichaamsontbinding niet ten gronde: de dood als lichaamsdood reikt niet tot de bodem van het wezen, maar betreft de bestaanswijze: onze deelname aan de natuursfeer der wereld. Zo is er geen grond voor de mening, dat met de dood het bewustzijn uitdooft. Het bewustzijn is niet een bepaalde vlam, die kan uitgeblazen; het is van veel groter omvang dan de omtrek van onze heldere voorstellingen. Het heeft een diepte-afmeting, waarvan in onze bewuste denkbeelden slechts de weerspiegeling wordt gezien. Sinds de werkelijkheid van een onbewust en onderbewust bewustzijnsleven erkend is en daarin elementen zijn gevonden, die niet aan het individu als zodanig, maar aan de collectieve ziel eigen zijn, bleek het grotere wezen in ons, dat in geen geval als weerschijn van de individuele hersengesteldheid kon worden beschouwd. Zo werd ook de gedachte van een uitdoving van het bewustzijn door dienststaking der hersenfunctie in de dood zinledig. In het klaarlichte bewustzijn werken factoren uit de diepte, die met de doving van het bewustzijn niet zouden mee verdoofd zijn en dus opnieuw tot openbaring zouden voortdringen. Daar de persoonlijkheid geïndividueerde Idee is en niet maar een aaneengeregen complex van zielsverschijnselen, zijn wij in onze wezenskern eeuwig. Geen lichaamstoedracht geeft de eeuwigheid of heft haar op. Naar onze wezenskern zijn wij niet ontstaan en vergaan wij niet. Dit is de waarheid van de leer der pre- en post-existentie, het vóór- en ná bestaan - al heeft deze leer wijziging nodig in haar voordracht. Het bewustzijn kan zichzelf niet wegdenken; dit is zijn eeuwigheid; het is zich van eeuwigheid bewust: het bewustzijn van eeuwigheid is eeuwigheid van het bewustzijn. In het zelfbewustzijn grijpt het bewustzijn zichzelf; deze cirkel is ondoorbreekbaar. Het zelfbewustzijn is niet anders dan als eeuwige handeling denkbaar. Wanneer het bewustzijn zichzelf niet kan wegdenken, terwijl het al zijn voorwerpen wel vermag weg te denken, is het op geen manier mogelijk een uitdoving of vernietiging van het bewustzijn aan te nemen. Wat het denken denken moet, is waar; zodat ook Spinoza zegt: certe sumus mentem aeternam esse, quatenus res sub aeternitatis specie concipit (wij zijn van de eeuwigheid des geestes verzekerd, voorzover de geest de dingen in het gezichtspunt der eeuwigheid ziet; Eth. V. 31. Schol). Dit noemt hij: het deel des geestes dat overblijft. (40 cor). Nu rijst hier de vraag of dit eeuwige bestaat in de Idee zonder meer dan wel betrekking heeft op haar individuatie in de menselijke persoonlijkheid. De vraag moet aldus voorgedragen: Zijn wij individuatie der Idee door onze lichamelijke verschijning in de wereld, of is de individuatie een eeuwige handeling der Idee, waarvan onze geboorte in de wereld een uitvloeisel is? Aldus gesteld is de vraag tevens opgelost. De Idee individueert zich en onze ervaarbare verschijning is niets dan een gevolg van deze eeuwige handeling. Individuele geest zijn wij niet door onze geboorte, maar wij zijn geboren tengevolge daarvan dat wij zijn individuele geest. Zo is de individuatie het beginsel der persoonlijkheid en in de logische zin des woords voorafgaand aan het ervaarbare persoonschap. Het is nodig uit deze verhouding alle voorstelbare tijdelijkheid af te wijzen, alsof de individuatie in een verleden tijdsruimte zou hebben plaats gehad. Zij is niets dan de eeuwige voorwaarde, waarop het feitelijk bestaan berust, evenzeer heden als de Idee heden is. De eeuwigheid der individuatie is het eeuwige heden. Zij ontstaat noch vergaat met het lichaam, en is van niets dan van zichzelf afhankelijk; want zij is eeuwige kosmische handeling der Idee en evenmin ophefbaar als de Idee zelf. Van de individuatie geldt de spreuk, die andere inhoud heeft dan zij schijnt te bezitten: Niets is bestendig dan de onbestendigheid. Terwijl al het bestaande onbestendig is en in voortbeweging verkeert is er in het leven één bestendigheid: het onbestendige zelf, d.i. niet het blote feit van het veranderen, maar het Beginsel aan zichzelf gelijk in eeuwige eenheid met zichzelf; het beginsel dat zich in de veelvormige en beweeglijke inhoud van het leven gelden doet. In alle onbestendigheid is zij, de individuatie zelf, het bestendige. Van de individuatie zijn tijdsleven en onsterfelijkheid bepaalde gedragswijzen. Het leven als tijdsleven is de ervaarbare gedragswijze. Wij ervaren onszelf als persoonschap met bepaalde hoedanigheden toegerust; dit empirisch ik is de tijdelijke dagzijde der individuatie, de naar-buiten-kering, bij wijze van een taak, waartoe een mens zijn huis verlaat om in de avond nadat hij gearbeid heeft, terug te keren. In het zichtbare leven gaat de individuatie haar aspect der openbaarheid in, waarvan de lichamelijkheid nog weer een akcentuering is. De andere gedragswijze der individuatie is de onsterfelijkheid. Onsterfelijkheid is een bestaanswijze, door middel van de dood onttrokken aan de ervaring en in de vorm der tijdloosheid overgegaan. Uit het gezichtspunt der individuatie behoren het tijdelijke en tijdloze tezamen. Onsterfelijkheid wordt op populaire wijze als een voortleven in tijdmaat, gelijkvormig aan het openbare leven, voorgesteld; maar zij is een inleven. Het openbare is uitleven en voortbestaan, verzinnelijking, verzichtbaring. De dood is een inwaarts-keren. Niet een overgang tot andere wereld, maar een ingang in de wereld van de eigen geest is de dood; en daarom niet bedreiging, maar belofte. Tijd is keerzij der eeuwigheid in de ervaring. De onsterfelijkheid is geen vóórtbestaan, geen verlenging, alsof zij toch weer met de maat van de tijd gemeten kon worden, maar een in-bestaan; een in zijn grond inkeren, terwijl het voortbestaan als existentie is een verkeer buiten zijn grond. Wanneer het dagleven met een horizontale lijn wordt uitgedrukt, dan wordt de onsterfelijkheid uitgedrukt met een verticale. De verticale is niet verlenging der andere.
De dood is overgang tot onsterfelijkheid als tweede levensvorm. Welke is de betekenis daarvan voor het geestesleven? Zij ligt in een bevrijding enerzijds en anderzijds in een vervulling. De onsterfelijkheid is de sfeer van waarachtigheid voor het geestesleven. Zij is dit in beginsel, d.i. naar haar begrip en in het algemeen. Wij laten ons hier niet in met vragen, tot welker beantwoording de theosofie de sleutel meent te bezitten; evenmin met spiristische theorieën over bepaalde toestanden aan de overzijde; specialisering der doodsgedachte tot een concrete opvatting. Ons betoog geldt slechts de verhouding van leven en dood, dagleven en nachtleven van het bewustzijn in het algemeen, en bijzonderlijk welke de betekenis van de dood voor het geestesleven is. De dood is dan in de eerste plaats een bevrijding van de uitwendigheid, dat is van de omgeving die aan het leven zijn aanleidingen en stimulanten biedt. Onze daglevende handelingen, gedragingen en gevoelens zijn redacties, die zich naar aanleiding van waargenomen, voorgestelde of herinnerde gegevens voordoen. Ik verheug mij over een gebeurtenis, bezin mij op een vernomen uitspraak; verontrust mij, verwacht, weer af, vermijd en zoek. Overal zijn hier uitwendige aanleidingen medebegrepen in het spel. Naarmate de mens meer tot geestelijke vrijheid komt, wordt de handelende geest in de redacties actiever en vermindert de invloed der aanleidende stimulant. Maar ook waar een belediging ons niet prikkelt tot woede, maar tot vergeving, is tot deze vergeestelijkte reactie een uitwendige aanleiding nodig. In het dagleven dan verkeert ons bewustzijn in verband met de uitwendigheid. Wij zijn ons innerlijk bewust niet zonder de voorstellingsvorm; onze sympathieën en antipathieën weten wij in verband met herinneringen aan personen, die ons tegemoet getreden zijn. Zonder uitwendige aanleiding zinkt ons zelfbesef in het duister, en ook ons geestelijk denken behoeft woord en beeld als werkmiddel. Onze schoonheidszin zwijgt zodra wij ons niets voorstellen en zelfs de religie heeft voorstellingen als 'licht' en 'woord' nodig, die aan de zintuiglijke ervaring zijn ontleend. Zonder een residu van zintuiglijkheid kan het dagleven zich niet houden. Maar deze onmisbaarheid is tevens een grens en een beperking. Zij is in het zelfbewustzijn 'ein Erdenrest zu tragen peinlich und war' sie von Asbest, sie ist nicht reinlich'. Zij is een aardse grens, waaraan zich de geestelijke scheppingskracht telkenmale stoot. Het denken wil altijd zijn grenzen terugdringen, zijn lijn in het oneindige voortzetten en bereiken wat alsnog in voorschemering wordt beseft. Het wil zijn begrenzing doorbreken gelijk een gevangenschap; het denken zoekt vergetelheid van zijn beeldspraken om in het zelfbewustzijn intuïtief met de wereldgrond te verkeren, en zonder middelwezen zichzelf te zijn. Daarom verwacht het in de dood zijn Lethe. De Griekse mythe belooft aan de gestorvene de dronk uit de stroom Lethe, stroom der vergetelheid, welke is vergetelheid niet slechts van het verleden, maar evenzeer van heden en toekomst, d.i. van de tijdelijkheid in het algemeen. In de dood houden de stimulanten, aanleidingen, omgevingen op, want hij is het inleven, niet meer in de richting der extensiteit, met het andere, maar der intensiteit; zonder de aandoeningen, door herinneringsbeelden opgewekt; gelijk Spinoza leert, dat met het lichaam de imaginatie, de sfeer der beelden voorbijgaat, als zijnde de omgeving die in het dagleven de stof onzer redacties is. (Eth. V, 21). Van het doodsleven is te wachten, dat dit niet is een verkeer in de voorstellingen en aandoeningen, maar in het wezen: waarbij de mens zichzelf weet en leeft, zijn eigen levensdrang weet en leeft naar de mate zijner idealisering. Hij leeft de werkelijke waarde, waartoe zijn persoonswezen kwam, en de graad der zelfverwerkelijking, welke de Idee in hem (d.i. in het proces, dat hij doorleeft) heeft bereikt. Hij weet en leeft zijn geestelijke werkelijkheid. De dood als inleven is een uitkeer uit de zakelijke uiterlijke objectiviteit der voorstellingen; een inkeer des mensen in zijn grond, voorzover deze in hem verwerkelijkt is. In zoverre is de dood de bevrijding, welke het denken zoekt, wanneer het zich aan de sfeer der voorstelling ontheft om in het 'veld der waarheid' in te wonen. Niemand kan in het dagleven zich volkomen bevrijden van de waan. De een heeft haar in het zondegevoel, de ander in de zieleangst, de derde in het stofgeloof, weer een ander in de gehechtheid aan zijn goederen, zijn dogme, zijn positie, zijn persoonschappelijke verdiensten of eigenheden. De waan is datgene, wat het ware verduistert, en waardoor wij in de begrensdheid van onze eindige en tijdelijke ervaringen bevangen blijven. Alle wereldse dwaasheid komt voort uit de waan: alle oneensheden, onbillijkheden, ongure verhoudingen in persoonlijk, gezins- gemeenschaps-leven; al wat geluk en liefde verduistert, heeft de waan als zijn teelbodem, waarin het overvloedig opschiet. Zonder waan geen ellende. De dood is een verbreking van de waan en een bevrijding uit zijn nevelsluiers, inwijding tot de waarheid. De ziel in de dood is niet wat zij waant, maar wat zij denkt en zij denkt, wat zij is. Zij denkt zich in die graad van verwerkelijking der Idee, waartoe haar levensproces inderdaad is gekomen. De graad van verwerkelijking, door ons bereikt, ziedaar wat wij waard zijn en wat wij in waarheid zijn (en waarvan wij in de zelfbezinning kennis dragen). Maar eerst de dood laat ons leven zoals wij zijn. De dood is bevrijder en vervuller. De vervulling, welke hij geeft, is deze: dat het bewustzijn de adequate vorm vindt voor zijn geestelijke inhoud. Het geestesleven is een bewustwording met tendentie naar zijn voltooiing in het overbewuste, bovenredelijke denken. Deze voltooiing is in het dagleven niet anders realiseerbaar dan als ogenblikkelijk inzicht, zoals Plotinus vermeldt, dat zijn leven hem enige malen een extatische verheffing heeft aangebracht. De waarde van dit ogenblikkelijke ligt in de nawerking. De daglichte bewustheid werkt met categoriale vormen, die hun werking uitoefenen aan de ervaring als materiaal. Zinnelijke voorstellingen zijn hier de onmisbare stof, zodat de geestelijke bezinning zich in gelijkenissen moet toedragen; de geestelijke mens leeft nooit rechtstreeks en onbemiddeld zijn eigen waarheid. De dood, die het voorstellingsleven opheft, verbreekt de categoriale denkwijze en voert de transcategoriale in, daar hij een inkeer van het bewustzijn tot zichzelf is. In deze vorm van denken wordt des mensen inleving in het eeuwige voltrokken. De dood realiseert het overbewustzijn. Inkeer, wederkeer tot zichzelf; verkeer in de waarheid van ons wezen. Dit is de inhoud van het tijdloze leven. Het bewustzijn leeft in anamnesis (Plato ), d.i. in de toekeer tot zijn grond. Wie de eeuwigheid van het leven verstaat, ziet het dagbestaan als een afwending uit de onsterfelijkheid in de sterfelijkheid, een excursie van het bewustzijn.
Het in de dood voltooide bewustzijn is harmonisch bewustzijn. Hogere menselijkheid is harmonische menselijkheid. Harmonie is niet nevenstelling van het contraire, maar eenheid, en wordt dus nog eerder benaderd in een samentrekking op één levenstendentie, zoals in de ascese, dan in een heen en weer gaan tussen de vele en velerlei aandriften, waarbij de mens bij zichzelf geen verénigdheid maar een onteniging beseft. Harmonie heeft deze twee grondeigenschappen: dat in haar niets is afgescheurd uit de persoonlijkheid, en dat zij een harmonie is met het Oneindige; d.i. met de Eenheid van het Universum. In haar is een veelheid verenigd. Ook het wereldgeheel is een harmonie, omdat zijn krachten niet elk op zichzelf werken, maar volgens een universele orde en zij de wereldorde in stand houden; in organisch verband werkende, zijn zij in hun veelheid een eenheid. Evenzo de mens in zijn voltooiing des bewustzijns. De aandriften, die ieder mens bij zichzelf ervaart als tot zijn zinnelijkheid behorende, zijn zinnelijkheid in zoverre en zolang als zij op eigen zelfstandigheid aanspraak maken, en dus een tegenstelling in het persoonlijkheidsgeheel. Zolang onze honger niets is dan een aandrift naar voedsel en de behoefte aan warmte niets dan warmte behoeft, eisen deze aandriften voor zichzelf een zelfstandigheid, waardoor ze uit het geheel afleiden. Onze zinnelijkheid als zodanig is dan ook in tegenstelling met de geestelijkheid, zolang zij op zichzelf bestaat. In dit op zichzelf bestaan ligt juist het zinnelijke van onze natuur, en dit op zichzelf bestaan is het onmiddellijk gevolg van de grondgesteldheid van ons wezen, waarbij de Idee zich in de mens verkeert tot natuurlijke levensdrang, en dus in eerste instantie een ontkenning van zichzelf ten uitvoer legt. Deze ontkenning van zichzelf is een ontkenning van haar eenheid. In onze aanvankelijkheid is in ons de eenheid ontkend. Het natuurlijke heeft daarbij de vorm der zinnelijkheid, d.i. der onredelijke gescheidenheid uit de eenheid van ons wezen. In ons zinnelijk aandriftleven zijn wij disharmonisch. De kreet der woede, de schreeuw van het beest zijn het uiterste symbool van deze disharmonische zielsgesteldheid. Maar de aandriftnatuur is wezenlijk niets anders dan gedifferentieerde levensdrang, welke de onmiddellijke keerzijde der Idee zelf is. In de vergeestelijking der aandriften zijn wij dus geïdealiseerde, door de Idee verlichte levensdrang; en daarin zijn de aandriften niet ascetisch uitgesneden, maar tot hun grondelijke eenheid herleid. Een voltooid mens is een harmonisch mens. In zichzelf herkent hij het Universum. Zo is dan ook de voltooiing des bewustzijns een harmonie met het Universum. Het geheel der wereld is niet elders maar hier, en het is hier in de voleindigde mens. Hij is de harmonisch bewuste en verstaat de sprake, die uitgaat van de schepping en beleeft de eeuwige rythmus van de weerkerigheid Gods. Al wat leeft, leeft in het geheel, maar alleen zij leven het geheel, die weten dat zij in het geheel zijn. Zij hebben het gehele leven; zij zijn universeel-bewust. Het geestesleven als proces is een voortschrijding tot het universele bewustzijn. De voltooide mens heeft het bewuste leven in God. De Oneindige Liefde, die zichzelve liefheeft, en in zich het Al, is het Universum zelf waarin de Voltooide tot zichzelf is gekomen.
|