|
SPINOZA: GOD-WERELD-LEVEN DRANG TOT ONSTERFELIJKHEID Naar Spinozistische beschouwingswijze
is in de mens een drang tot onsterfelijkheid, een streven de eeuwigheid van zijn
wezen te ervaren. Hier ligt de zin van Spinoza's
gedachte van 's mensen zelfhandhaving. Spinozist is hij, die het dynamische
in wereld en leven vermag te verstaan: het dynamische als het streven van alle
openbaringswijzen Gods om haar noodwendige plaats en werkzaamheid in het oneindige
levensverband te vervullen, de drang van al wat is tot zelfhandhaving, niet ter wille van
eigen begrensde individualiteit, maar als onmisbare schakel in de keten van het oneindig
Geheel. Het beginsel der Spinozistische
'zelfhandhaving' is niet de gedachte van behoud van het op zichzelf, individueel, gegeven,
de mens in zijn louter subjectieve begrensdheid, maar het is de gedachte, dat het ene zich
handhaaft als noodwendige voorwaarde voor het andere, dat het ene noodwendig
bepaald wordt en zo in het oneindige. Zo is het beginsel van zelfhandhaving in de Spinozistische beschouwingswijze - in stede van gericht op bewaring van eigen afgegrensde individualiteit - het dynamisch principe, dat het ene deel op het andere en tenslotte het deel op het Geheel des Levens betrekt. Aldus begrepen ligt in de drang tot
zelfhandhaving de band tussen het individuele, vergankelijke en het trans-subjectieve,
Eeuwige. Het beginsel van zelfhandhaving doet het individuele, in plaats van het te verzelfstandigen, opnemen in het noodwendige verband van het leven en deel hebben aan het Oneindige, dat eeuwig en noodwendig is. Op deze wijze worden mens en leven
onttrokken aan toeval: 'Alles was ist, konnte nicht sein, wenn es nicht unendlich waere',
- zo geeft Goethe Spinoza's gedachte, weer. Het Spinozistisch beginsel van
zelfhandhaving berust op de gedachte, dat Gods vermogen tot zelf-ontplooing, al wat is,
ontvouwt in een oneindig en eeuwig verband, waarin de delen ('modi') in noodwendige
samenhang tot elkander staan, het ene het andere bepalend. Daarom zal ook hetgeen aldus uit God
voortvloeit en in God begrepen wordt, dat is elke openbaringswijze Gods, niettegenstaande
haar eindigheid niet anders gedacht kunnen worden dan als noodwendig bepalende
voorwaarde voor een andere openbaringswijze, de wezensontplooiing van al wat het in
God begrepen leven uitmaakt.
Het is de gedachte, door Spinoza
uitgedrukt, dat uit het wezen van elke openbaringswijze Gods de bepaling van iets anders
('effectus') voortvloeit, daar in deze openbaringswijzen het goddelijke vermogen tot
zelf-uitplooing tot uiting komt, dat al wat is in een noodwendig en oneindig verband en
eeuwige orde tot aanzijn brengt en als zodanig onderhoudt. De Spinozistische gedachte van
zelfhandhaving voert derhalve niet tot afscheiding van de mens als individuele
persoonlijkheid, maar zij draagt immer een verband, waarvan de mens een noodwendig
deel uitmaakt. De ontwikkelingsgang des geestes,
welke de Spinozistische levensleer is, kenmerkt zich door verdieping van inzicht in het
wezen van de mens als streven naar zelfhandhaving. 'Deugd' is inzicht in 's mensen
wezensontplooiing als drang tot zelfhandhaving - aldus formuleert Spinoza het deugdbegrip
in zijn beschouwingswijze. Deze ontwikkelingsgang gaat samen met
's mensen bewustwording van het wezensverband, waarvan hij een noodwendig deel uitmaakt en
het is deze ontwikkeling des geestes, welke in de symbolische idee der Aleenheid haar
laatste afsluiting vindt, een proces, dat tot fundamentele voorwaarde heeft het opgeven
van de gedachte in de mens van zijn zelfstandige, tot zichzelf begrensde, individualiteit. Zich weten als noodwendig deel van
een wezensverband - het moge nog zo klein zijn - is de eerste ontwikkelingsfase van het
inzicht in 's mensen wezen als zijn streven naar zelfhandhaving.
Het is het 'Duo in Unum', het
betrekken van twee in een beiden omvattende wezenseenheid, waarin de zin van elk eerst
begrepen kan worden, een inzicht, dat zich in de praktijk des levens als drang tot
onsterfelijkheid verwerkelijkt telkenmale wanneer de mens zijn subjectiviteit en
individu-zijn opgeeft en zich alleen in het verband met de ander kent. 'Der Mensch weisz erst dass er
ist, wenn er sich in Andern wiederfindet' (Goethe) -, want dan eerst is de mens geschreden
op de weg van objectivering van zijn subjectiviteit, een gang, tenslotte voerende tot het
inzicht van de mens, die zich zelf in de oneindige veel-eenheid van de Orde der goddelijke
Rede begrijpt. Zo valt 's mensen hoogste inzicht
samen met de hoogste uiting van zijn streven naar zelfhandhaving, de mens, die zich in het
verband der goddelijke Orde begrijpt en daarmede eerst zichzelf begrijpt in zijn ware
wezen: De mens heeft deel aan het Eeuwige en is en zoverre onsterfelijk. Het is niet meer 'een' gezichtspunt
van eeuwigheid, dat het inzicht van de mens in zichzelf als noodwendig deel van 'een'
verband bepaalt, maar 'het' gezichtspunt van eeuwigheid, het doorschouwend inzicht,
waarmee de mens de zin van zijn wezen in God verstaat.
Daarom zegt dan ook Spinoza, dat het
hoogste streven des geestes is, al wat is, te begrijpen in doorschouwend inzicht, een
gedachte, welke in het 'bewijs' in verband gebracht wordt met 's mensen wezensdrang als
streven naar zelfhandhaving. Inzicht als bewuste bezinning vordert
evenwel steeds logische distantie tussen subject en object van inzicht.
'De een en de ander' blijft
voor elke redelijke verbandgedachte de logische noodwendige voorwaarde, ook al richt de
bezinning zich op het trans-subjectieve en inter-individuele. Deze grens, aan redelijke bezinning
gesteld, wordt in zoverre overschreden als zij zelve als grens wordt ingezien, want dit
aanzicht onderstelt de erkenning van een idee, waarop betrokken wordt hetgeen redelijk
niet kan worden begrepen. Dit inzicht verheft het 'en' als verbinding tussen 'de een en de ander' tot het symbool van de redelijk niet ten volle te benaderen Eenheid, waarin de mens zich moet begrijpen door in haar op te gaan.
|